HR, 25-04-2008, nr. 43 365
ECLI:NL:HR:2008:BD0453
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-04-2008
- Zaaknummer
43 365
- LJN
BD0453
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Invordering (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD0453, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑04‑2008; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2008/172 met annotatie van J.W. Zwemmer
V-N 2008/22.30 met annotatie van Redactie
NTFR 2008/882 met annotatie van mr. M.J.A. Castelijn
Uitspraak 25‑04‑2008
Nr. 43.365
25 april 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 mei 2006, nr. 04/03069, betreffende beschikkingen tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 van de vennootschap onder firma X te Z (hierna: belanghebbende).
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende is bij beschikkingen van de Ontvanger van 9 april 2004 op grond van primair artikel 34 en subsidiair artikel 35 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor door A (hierna: A) te R verschuldigde loonbelasting over de tijdvakken 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 en 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000. Het bedrag van de aansprakelijkstelling met betrekking tot eerstgenoemd tijdvak is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger verminderd. De beschikking met betrekking tot het tweede tijdvak is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Ontvanger vernietigd en de bedragen van de aansprakelijkstellingen verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende exploiteert een tuinderij. In de jaren 1999 en 2000 heeft belanghebbende werknemers ingeleend van A, die als zelfstandig ondernemer een agrarisch loonbedrijf exploiteerde.
3.1.2. Aan A zijn ten aanzien van (een aantal van) zijn werknemers naheffingsaanslagen in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen over de jaren 1999 en 2000 opgelegd. Omdat in de administratie van A loonbelastingverklaringen en identiteitsbewijzen van de werknemers ontbraken, ongeldig of vervalst waren, is de nageheven belasting berekend met toepassing van het in artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1999 en 2000; hierna: Wet LB 1964) genoemde tarief van 60 percent (het anoniementarief).
3.1.3. A is op 9 juni 2002 failliet verklaard. Het faillissement is omgezet in een wettelijke schuldsanering. A is in gebreke gebleven de naheffingsaanslagen te voldoen.
3.1.4. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor (een deel van) de door A niet betaalde belasting.
3.2. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende voldoende aannemelijk gemaakt dat bij de vaststelling van de hoogte van de aansprakelijkstellingen ten onrechte is uitgegaan van het anoniementarief.
3.3.1. Het tegen dit oordeel gerichte middel slaagt. Indien en voor zover het oordeel is gebaseerd op een uitleg van artikel 34 Invorderingswet 1990, getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting, omdat voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de door A verschuldigde loonbelasting, voor zover deze is berekend naar het anoniementarief, slechts van belang is of bij de inhoudingsplichtige de namen, adressen en woonplaatsen van de aan belanghebbende door hem ter beschikking gestelde werknemers bekend waren, dan wel hun identiteit is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, lid 1, letter f, Wet LB 1964. Onder omstandigheden kan deze wetstoepassing jegens de aansprakelijkgestelde tot een onbillijk resultaat leiden. Hieraan kan evenwel slechts in de uitvoeringssfeer worden tegemoetgekomen (vgl. HR 9 juli 1999, nr. 33583, BNB 1999/336).
3.3.2. Indien en voor zover 's Hofs oordeel is gebaseerd op een uitleg van de in artikel 34, § 5, lid 2, van de Leidraad Invordering 1990 neergelegde beleidsregel, getuigt het eveneens van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel miskent immers dat volgens die beleidsregel vereist is dat de inlener op deugdelijke wijze de identiteit van de ingeleende werknemers kan aantonen en tevens gegevens overlegt aan de hand waarvan hun loon - ter zake van de onder leiding of toezicht van de inlener verrichte werkzaamheden - kan worden geïndividualiseerd.
3.4. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende, doordat zij niet beschikte over kopieën van identiteitsbewijzen van ingeleend personeel noch over urenstaten, tegenover de Ontvanger niet kon aantonen en aan deze niet kon overleggen hetgeen voor de toepassing van artikel 34, § 5, lid 2, van de Leidraad Invordering 1990 is vereist. De beschikkingen zijn derhalve naar de juiste bedragen vastgesteld.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Ontvanger ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, A.R. Leemreis, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2008.