Hof 's-Hertogenbosch, 28-06-2007, nr. 04/02174
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB2717
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-06-2007
- Zaaknummer
04/02174
- LJN
BB2717
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Fiscaal procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB2717, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑06‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2007/54.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2007/1618
Uitspraak 28‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Vaststaat dat de inspecteur aan onder meer de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, ruimschoots voordat de onderhavige aangifte ingediend, een brief heeft verzonden waarin nogmaals de aandacht werd gevestigd op het verplicht invullen van het vakje bij vraag 35 op het aangiftebiljet, indien er sprake was van het van toepassing zijn van een objectieve vrijstelling. Belanghebbende heeft niet gesteld dat de betreffende brief niet is ontvangen. Door het niet-invullen van vraag 35, hoewel buiten geschil is dat dit in casu wel had gemoeten, terwijl de Inspecteur ten overvloede belanghebbendes toenmalige adviseur per brief nog op de noodzaak hiertoe had gewezen en die adviseur, zeker na het ontvangen van bedoelde brief zijn administratieve systemen hierop had kunnen aanpassen, zijn, naar het oordeel van het hof, de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen onthouden en is er sprake van kwade trouw in de zin van artikel 16, lid 1, tweede volzin, AWR, aan de zijde van belanghebbende.
BELASTINGKAMER
Nr. 04/02174
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z (hierna aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000, aanslagnummer 000.00.000.H.07.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met nummer 000.00.000.H.07 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 219.273,--, zonder boete. Na daartegen tijdig gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,00. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 maart 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.4. De Inspecteur heeft vóór de zitting een pleitnota met bijlage toegezonden aan het hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij. Die pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het hof rekent de pleitnota met bijlage tot de stukken van het geding.
1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het hof. Het hof rekent de pleitnota tot de stukken van het geding.
1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende dreef in het onderhavige jaar een landbouwbedrijf. Het woonhuis en de bijbehorende ondergrond en tuin (500 m²) gelegen aan de A-straat 6 te Y, behoren tot het ondernemingsvermogen. In verband met de wijziging van de zogenaamde landbouwvrijstelling per 27 juni 2000 brengt belanghebbende per 26 juni 2000 de ondergrond en tuin en de betreffende woning over naar zijn privé-vermogen. Belanghebbende becijfert de met deze overdracht behaalde boekwinst op fl. 87.750,-. Belanghebbende heeft zijn onderneming niet gestaakt in het jaar 2000.
2.2. In de toelichting op de met de door de toenmalige gemachtigde van belanghebbende B te C opgestelde en ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 meegezonden commerciële jaarrekening, wordt bij de bedrijfsbalans per 31 december 2000 vermeld op welke wijze en tegen welke prijs de betreffende onroerende zaken naar het privé-vermogen zijn overgebracht. Als bijlage tot de jaarrekening behoort tot de stukken een taxatierapport van de betreffende ondergrond.
2.3. Vraag 35 van het aangiftebiljet luidt:
"Objectieve vrijstellingen
Alleen aankruisen als dat van toepassing is
35 Op (een deel) van de winst is een objectieve vrijstelling van toepassing [ ]
Stuur een specificatie mee".
Belanghebbende heeft deze vraag ten onrechte niet aangekruist.
2.4. Op 19 november 2001 heeft de Inspecteur naar ca. 30 kantoren, waaronder het kantoor van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende een brief gestuurd, waarin aandacht werd gevraagd voor de invulling van vraag 35 op het aangiftebiljet. De Inspecteur schrijft in deze brief onder meer
citaat
"Bij de beoordeling van aangiften van uw kantoor is gebleken dat hoewel er gebruik werd gemaakt van een objectieve vrijstelling (bijv. de landbouwvrijstelling), vraag 25 niet was ingevuld. Ik wil u hierbij er nadrukkelijk op wijzen dat indien in de aangifte gebruik wordt gemaakt van een objectieve vrijstelling vraag 35 moet
worden ingevuld."
einde citaat
2.5. De aangifte is, blijkens de daarop voorkomende stempelafdruk, op 27 februari 2002 ter inspectie ontvangen.
2.6. De ingediende aangifte gaf geen aanleiding tot een nader onderzoek en de primitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 is conform de aangifte opgelegd.
2.7. Bij de afhandeling van de aangifte 2001 constateert de Inspecteur dat belanghebbende in zijn aangifte 2000 en de daarbij gevoegde bijlagen een beroep op de landbouwvrijstelling heeft gedaan en ten onrechte het vakje bij vraag 35 van het aangiftebiljet niet heeft aangekruist; omdat de Inspecteur van mening is dat de landbouwvrijstelling ten onrechte is geclaimd, legt hij de bestreden navorderingsaanslag op.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, is nog uitsluitend in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I. Beschikt de Inspecteur over enig feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) dat hem toestaat de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen met betrekking tot
a. de correctie op de aangegeven waarde bij het naar privé overbrengen van de in 2.1 bedoelde opstal
b. de correctie op de aangegeven waarde bij het naar privé overbrengen van de in 2.1 bedoelde ondergrond?
II. Indien de Inspecteur niet beschikt over enig feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de AWR, is belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw als bedoeld in artikel 16, lid 1, tweede volzin, van de AWR?
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende:
Ik betwist de aanwezigheid van kwade trouw.
De Inspecteur:
Gelet op het feit dat er vooraf een brief is gestuurd aan de gemachtigde ben ik van mening dat belanghebbende te kwader trouw is. Het sturen van deze brief was een actie van mij persoonlijk, de brief is niet landelijk verstuurd.
De gemachtigde heeft ook niet op de brief gereageerd in de trend van "we kunnen dit binnen ons systeem niet".
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en, naar het hof verstaat, vernietiging van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Vaststaat dat belanghebbende bij zijn aangifte inkomstenbelasting 2000 de vraag of hij op de aangegeven winst een objectieve vrijstelling heeft toegepast, foutief heeft beantwoord.
4.2. Vaststaat tevens dat op het aangiftebiljet en in de daarbij gevoegde bijlagen op duidelijke en niet verhulde wijze is aangegeven dat belanghebbende voor een bedrag van fl. 78.000,- toepassing van de landbouwvrijstelling claimde.
4.3. In de op 13 oktober 2005 verzonden uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch (hofkenmerk BK 04/00431), waartegen op 29 november 2005 een cassatieverzoek is ingediend en welk verzoek door de staatssecretaris op 27 februari 2006 is ingetrokken, heeft de eerste meervoudige belastingkamer van het gerechtshof als volgt geoordeeld:
Citaat
"Door te kiezen voor een systeem waarbij het al dan niet voldoen aan bepaalde, niet gepubliceerde of anderszins bekend gemaakte zogeheten uitworpcriteria, doorslaggevend is voor de vraag of een aangiftebiljet door een natuurlijk persoon/aanslagregelend ambtenaar wordt bekeken, stelt naar het oordeel van het hof de Inspecteur zich bewust bloot aan het risico dat hij door op deze wijze te werken feiten of gegevens die hem wel door belastingplichtigen zijn verstrekt, en hem dus bekend kunnen zijn, of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zij in de zin van artikel 16 AWR, niet onder ogen krijgt.
Indien in het onderhavige geval de aangifte van belanghebbende, inclusief alle bijlagen, door een aanslagregelend zou zijn bekeken, zou, gelet op alle omstandigheden, naar het oordeel van het hof onmiddellijk zijn opgevallen dat belanghebbende voor een substantieel bedrag de landbouwvrijstelling had geclaimd. Naar het oordeel van het Hof beschikt de Inspecteur in deze situatie dan ook niet over het voor het opleggen van een navorderingsaanslag vereiste nieuwe feit; dit wordt niet anders, nu belanghebbende één vraag op het aangifte biljet foutief heeft beantwoord. Dat juist deze vraag doorslaggevend lijkt te zijn voor het al dan niet aan een nader onderzoek onderwerpen van de aangifte, is het gevolg van een bewust gekozen werkwijze, waarvan de risico's naar het oordeel van het hof voor rekening van de Inspecteur dienen te komen.
Denkbaar zou immers zijn geweest dat door middel van reeds een vluchtige inspectie zou zijn gecontroleerd of de wijze van beantwoorden van de klaarblijkelijk cruciale vragen wel overeenstemt met de overige gegevens uit de aangifte."
einde citaat
4.4. Het hof neemt de in 4.3 geciteerde overwegingen over en maakt die tot de zijne. Hieruit volgt dat de Inspecteur ook in de onderhavige casus niet beschikt over enig feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR. De eerste in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
4.5. Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag oordeelt het hof als volgt.
Vaststaat dat de inspecteur aan onder meer de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, ruimschoots voordat de onderhavige aangifte ingediend, een brief heeft verzonden waarin nogmaals de aandacht werd gevestigd op het verplicht invullen van het vakje bij vraag 35 op het aangiftebiljet, indien er sprake was van het van toepassing zijn van een objectieve vrijstelling.
Belanghebbende heeft niet gesteld dat de betreffende brief niet is ontvangen.
4.6. Door het niet-invullen van vraag 35, hoewel buiten geschil is dat dit in casu wel had gemoeten, terwijl de Inspecteur ten overvloede belanghebbendes toenmalige adviseur per brief nog op de noodzaak hiertoe had gewezen en die adviseur, zeker na het ontvangen van bedoelde brief zijn administratieve systemen hierop had kunnen aanpassen, zijn, naar het oordeel van het hof, de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen onthouden en is er sprake van kwade trouw in de zin van artikel 16, lid 1, tweede volzin, AWR, aan de zijde van belanghebbende.
4.7. Het hof overweegt voorts dat, anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006 (nr. 40.3690), het in het onderhavige geval niet gaat om vergrijpboeten als bedoeld in de artikelen 67d en volgende van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), en de betekenis daarbij en ook overigens van het EVRM, maar om het bepaalde in artikel 16 AWR, waar bedoeld arrest en ook de in dit arrest geduide bepalingen van het EVRM geen betrekking op hebben.
4.8. De tweede in geschil zijnde vraag moet, voor de beide in 3.1 onder I vermelde correcties, bevestigend worden beantwoord. In verband hiermee moet worden beslist als hieronder is vermeld.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
6. Beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 28 juni 2007 door G.J. van Muijen, voorzitter, T. Blokland en G.D. van Norden, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 28 juni 2007
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak
overgelegd.
2- het beroepschrift moet ondertekend zijn en tenminste het volgende
vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.