Rb. Breda, 10-03-2010, nr. AWB 09/4204
ECLI:NL:RBBRE:2010:BL8858
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
10-03-2010
- Zaaknummer
AWB 09/4204
- LJN
BL8858
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2010:BL8858, Uitspraak, Rechtbank Breda, 10‑03‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2010/24.2.3
V-N 2010/24.3 met annotatie van Redactie
Uitspraak 10‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft van 2001 tot en met 2005 in Nederland gewoond en gewerkt. Op zijn loon is de 30%-regeling van artikel 9, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit LB 1965, van toepassing. Eind 2005 heeft belanghebbende de dienstbetrekking in Nederland beëindigd en heeft hij Nederland verlaten. In de jaren 2001 tot en met 2005 heeft belanghebbende in het kader van zijn dienstbetrekking voorwaardelijke optierechten verkregen die na 31 december 2005 onvoorwaardelijk zijn geworden. Vraag is of de 30%-regeling van toepassing is op het in 2006 genoten inkomen ter zake van voormelde opties. Vaststaat dat bij de voorloper van de 30%-regeling, de 35%-regeling, die regeling werd verleend voor de duur van 120 maanden (lees: tien jaar), ongeacht of een ingekomen werknemer als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit LB wel of niet (meer) in Nederland verbleef. Uit het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden jaargang 2000, bij Besluit van 20 december 2000 tot aanpassing van enige uitvoeringsbesluiten (Stb. 640) kan worden afgeleid dat bij invoering van de 30%-regeling ten opzichte van de oude 35%-regeling geen materiële wijziging is beoogd voor wat betreft de geldigheidsduur van de regeling. Volgens artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit LB geldt de 30%-regeling voor alle loon uit tegenwoordige dienstbetrekking "ter zake van" het verblijf in Nederland en niet slechts voor inkomen dat is genoten tijdens dat verblijf in Nederland. Het tussenvoegen van het woordje "maximaal" in artikel 9b van het UItvoeringsbesluit LB leidt niet tot een ander oordeel.
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/4204
Uitspraakdatum: 10 maart 2010
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiser],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 25 augustus 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2006 opgelegde aanslag inkomstenbelasting naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.291.745 [aanslagnummer].
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2010 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [naam], verbonden aan [kantoor] te [plaats], alsmede namens de inspecteur, [naam] en
[naam]. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Op de zitting zijn gezamenlijk behandeld de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 09/4204 en 09/4205.
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.604.222;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 437;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende heeft de Amerikaanse nationaliteit. Hij was in het onderhavige jaar buitenlands belastingplichtig. Van 1 november 2002 tot en met 31 december 2005 was belanghebbende als statutair bestuurder w[naam]m bij [zaak] [naam] gevestigd te Amsterdam-Zuidoost. Na beëindiging van zijn dienstverband in Nederland is belanghebbende teruggekeerd naar de Verenigde Staten.
2.2.In het kader van zijn dienstbetrekking in Nederland had belanghebbende vanaf
1 november 2002 recht op toepassing van de bewijsregel (de 30%-regeling) van artikel 9, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (het Uitvoeringsbesluit LB). Tijdens zijn dienstbetrekking in Nederland zijn aan belanghebbende aandelenopties toegekend. Het gaat daarbij om voorwaardelijke opties, die eerst ná 31 december 2005 onvoorwaardelijk zijn geworden. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar een voordeel uit deze opties genoten van € 2.291.745.
2.3.Vaststaat dat er arbeidsrechtelijke afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de 30%-regeling en dat de inkomsten uit de opties in het onderhavige jaar loon uit tegenwoordige dienstbetrekking vormen. Het voordeel uit de opties is, als nagekomen bate ter zake van de in Nederland verrichte dienstbetrekking, belast.
2.4.In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op toepassing van de 30%-regeling op het inkomen dat hij in het onderhavige jaar heeft genoten terzake van de opties. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Niet in geschil is dat in het onderhavige jaar door [naam] bij de inhouding van loonbelasting de 30%-regeling niet op het met de opties behaalde voordeel is toegepast en dat daartegen geen bezwaar is ingediend maar dat dat niet in de weg staat aan de toepasselijkheid van die regeling indien hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit LB dat toestaat.
2.5.Ingevolge artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit LB wordt de grondslag van de 30%-regeling gevormd door de som van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst (voorzover daarvoor geen recht op voorkoming van dubbele belasting bestaat), vermeerderd met de vergoeding voor extraterritoriale kosten.
2.6.Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit LB bedraagt de looptijd van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers maximaal tien jaar, ingaande op de eerste dag van de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige.
2.7.De inspecteur stelt zich, onder verwijzing naar het antwoord op vraag 24 in het Besluit van 21 oktober 2005, nr. CPP2005/2378M (hierna: het Besluit), op het standpunt dat de bewijsregel eindigt op 31 december 2005 en dat de 30%-regeling daarna slechts van toepassing is voorzover aan het einde van de looptijd van de bewijsregel een onvoorwaardelijk recht op de opties bestond. Volgens de inspecteur geldt de regeling niet voor het inkomen uit opties die na het beëindigen van de dienstbetrekking – in dit geval na 31 december 2005 - onvoorwaardelijk geworden zijn. De inspecteur stelt dat uit de tekst van artikel 9b van het Uitvoeringsbesluit LB blijkt dat de 30%-regeling op dit punt afwijkt van de oude 35%-regeling omdat daarin is vermeld dat de regeling geldt voor “maximaal” 10 jaar. Het woord “maximaal” kwam in de 35%-regeling niet voor.
2.8.Belanghebbende stelt hiertegenover dat hij gedurende maximaal tien jaar, vanaf de aanvang van zijn dienstbetrekking, recht heeft op de 30%-regeling voor alle, ook nagekomen, inkomsten uit die dienstbetrekking, ongeacht de omstandigheid dat hij niet meer in Nederland verblijft. Volgens belanghebbende is slechts van belang of een nagekomen bate toegerekend kan worden aan de in Nederland verrichte dienstbetrekking en loon uit tegenwoordige dienstbetrekking vormt.
2.9.In het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, jaargang 2000, bij Besluit van 20 december 2000 tot aanpassing van enige uitvoeringsbesluiten (Stb. 640) is onder hoofdstuk 1, artikel II, onderdeel K, het volgende vermeld:
“(…) Artikel 9b, eerste lid, stelt de looptijd van de bewijsregel voor ingekomen werknemers, in overeenstemming met de oude 35%-regeling, op maximaal tien jaar (…)”.
2.10.Onder de oude 35%-regeling werd de regeling verleend voor de duur van 120 maanden (lees: tien jaar), ongeacht of een ingekomen werknemer als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit LB niet (meer) in Nederland verbleef. De inspecteur heeft dat ter zitting bevestigd. Uit de onder 2.9 weergegeven publicatie kan worden afgeleid dat bij invoering van de 30%-regeling ten opzichte van de oude 35%-regeling geen materiële wijziging is beoogd voor wat betreft de geldigheidsduur van de regeling. De uitleg die de inspecteur geeft aan artikel 9b van het Uitvoeringsbesluit LB wordt dus niet ondersteund door de toelichting van de Besluitgever. De tekst van het Uitvoeringsbesluit dwingt ook niet tot de uitleg die de inspecteur daaraan geeft. Volgens artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit LB geldt de 30%-regeling voor alle loon uit tegenwoordige dienstbetrekking “ter zake van” het verblijf in Nederland en niet slechts voor inkomen dat is genoten tijdens dat verblijf in Nederland. De rechtbank acht het standpunt van de inspecteur dus onjuist. Het tussenvoegen van het woordje “maximaal” in artikel 9b leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Artikel 9b geeft immers geen beperking aan de inkomsten waarvoor de 30%-regeling geldt, doch uitsluitend een regeling voor de maximale toepasselijkheid van de 30%-regeling per werknemer in tijd. Het woord “maximaal” in artikel 9b moet aldus worden gelezen in samenhang met de nadere tijdsbepalingen van artikel 9e van het Uitvoeringsbesluit LB.
2.11.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard. De onderhavige aanslag wordt verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 70% van € 2.291.745 of € 1.604.222.
2.12.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Met betrekking tot de zaken 09/4204 en 09/4205 gaat de rechtbank uit van twee samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In verband daarmee zal de rechtbank in ieder van deze zaken een proceskostenvergoeding toekennen van € 437 (€ 874 gedeeld door twee zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld). Overige kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen zijn gesteld noch gebleken.
Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. D. Hund, rechters, en door de voorzitter en mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR)
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.