FED 1995/751:Belanghebbende exploiteert een bescheiden landbouwbedrijf op 4.5 ha. grond en koopt een perceel weiland van 1.61.88 ha dat direct gelegen is naast het weiland dat hij reeds in eigendom had. In geschil is of op deze verkrijging de vrijstelling van art. 15, lid 1, onderdeel q, Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de wet) van toepassing is. De inspecteur en het hof menen dat dit niet het geval is, omdat het bedrijf van belanghebbende van bescheiden omvang is. Bovendien heeft de Directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie geen verklaring afgegeven dat de verkrijging in het belang is van een verbetering van de landbouwstructuur, omdat de bedrijfsomvang naar zijn oordeel onvoldoende is. De Hoge Raad casseert de uitspraak met de overweging dat noch uit de tekst noch uit de wetsgeschiedenis van art. 15, lid 1, onderdeel q, van de wet blijkt dat de vrijstelling slechts van toepassing is als de verkrijging geschiedt ten behoeve van een landbouwbedrijf van een zekere minimale omvang. Een verkrijging kan ook in het belang van de landbouwstructuur zijn als die structuur door de verkrijging minder slecht wordt. Bovendien is niet gebleken dat belanghebbende de bedrijfsmatige exploitatie van de landerijen niet zou voortzetten.