HR, 24-12-1997, nr. 32 569
ECLI:NL:HR:1997:AA3345
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-12-1997
- Zaaknummer
32 569
- LJN
AA3345
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3345, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑12‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1998/70 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
WFR 1998/56, 1
V-N 1998/8.46 met annotatie van Redactie
Uitspraak 24‑12‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X, handelende onder de naam Y, te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 juli 1996 betreffende de aan hem opgelegde aanslag legesheffing.
1. Heffing, bezwaar en geding voor het Hof Van belanghebbende is bij nota van 2 september 1994 terzake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, lid 1, van de Wet milieubeheer (Stb. 1992, 551), door de Gemeente Haarlem een bedrag van f. 3.500,-- aan leges geheven, welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Directeur van de sector Natuur en Milieu van de gemeente Haarlem is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Directeur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Directeur heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft een aanvraag ingediend voor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, lid 1, van de Wet milieubeheer, voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting aan de a-straat 1 te Z. Deze aanvraag is door de gemeente in 1994 in behandeling genomen. De zogenaamde legesscore voor dit bedrijfspand is op grond van de bepalingen van de Verordening op de heffing en invordering van leges 1993 (hierna: de Verordening) berekend op 9 punten. Het bij deze legesscore behorende tarief bedraagt f. 3.500,--. 3.2. Middel I komt op tegen 's Hofs oordeel dat het ontbreken van de vereiste goedkeuring, in geval de goedkeuring is verleend door een ander overheidsorgaan dan het daartoe bevoegde, niet kan leiden tot onverbindendheid van een (belasting)verordening. Dit oordeel is juist, gelet op de regeling zoals die achtereenvolgens voorkwam in artikel 271, achtste lid, van de gemeentewet (tekst 1993) en artikel 218, lid 9, van de Gemeentewet (tekst 1994). Middel I faalt derhalve. 3.3. Middel III komt op tegen 's Hofs oordeel dat het aannemelijk is dat de goedkeuring bij Koninklijk Besluit van 9 december 1993 van de wijziging van de Verordening mede betrekking had op de CBI-tabel. Dit oordeel, waarin ligt besloten het oordeel dat de CBI- tabel deel uitmaakt van het raadsbesluit tot wijziging van de Verordening, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Middel III kan derhalve niet tot cassatie leiden. 3.4.1. Middel II betoogt dat aan de bij de Verordening behorende Tarieventabel 1994 verbindende kracht moet worden ontzegd, nu deze Tarieventabel uitsluitend ter inzage is gelegd en aldus niet integraal is gepubliceerd. De wijziging van de Verordening is, inclusief de Tarieventabel 1994, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 9 december 1993. Blijkens een tot de gedingstukken behorende fotokopie van een advertentie in het Haarlems Dagblad van 30 december 1993 is daar toen mededeling gedaan van onder meer die wijziging en goedkeuring, onder vermelding dat de in de advertentie genoemde verordeningen ter inzage lagen bij het bureau documentatie op het stadhuis en dat daar tegen betaling een exemplaar verkrijgbaar was. In cassatie is niet bestreden dat daaraan uitvoering is gegeven. 3.4.2. Het wetsontwerp dat tot het tegenwoordige artikel 139 van de Gemeentewet heeft geleid voorzag aanvankelijk alleen in bekendmaking door plaatsing in het gemeenteblad. Omdat het begrip gemeenteblad, aldus de regering in de Memorie van antwoord, "dwingender (werd) geïnterpreteerd dan in onze bedoeling ligt", vervolgens besloten "het bepaalde in het tweede lid ruimer te formuleren", waarna de tekst van het tweede lid volgt zoals dat nu is geformuleerd. Vervolgens is gewezen op: "de zeer verschillende uitvoeringen die het ruim gestelde voorschrift mogelijk maakt. Het moet een soort naslagwerk zijn van de (...) besluiten, die algemeen verbindende regels inhouden. (...) een toegankelijke compilatie van haar algemeen verbindende regels. Wij hopen dat na deze uiteenzetting nog iets duidelijker is geworden dat ook wij de gemeenten in dit opzicht veel vrijheid willen laten. Wij achten het echter noodzakelijk dat in de wet een bepaling is opgenomen die voorkomt dat kan worden volstaan met interne publicaties die ingevolge de [Wet openbaarheid van bestuur] (...) van geval tot geval zouden moeten worden opgevraagd." (Kamerstukken II, 1988/89, 19403, nr. 10, blz. 197). 3.4.3. Onder deze omstandigheden is het oordeel van het Hof, dat de bekendmaking van het besluit tot wijziging van de Verordening voldoet aan de daaraan te stellen eisen, gezien de uit de hiervoor in 3.4.2. vermelde wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever, juist. Middel II faalt derhalve. 3.5. Middel V betoogt dat 's Hofs oordeel, dat de hoogte van de door belanghebbende verschuldigde leges voor belanghebbende kenbaar was, onjuist en onbegrijpelijk is. Voorzover het middel berust op de stelling dat de CBI-tabel geen deel uitmaakte van de Verordening, faalt het op de hiervoor in 3.3 vermelde grond. Nu de verschuldigde leges worden berekend aan de hand van factoren die alle zijn opgenomen in de Verordening, dan wel in de daarbij behorende bijlagen, waaronder genoemde tabel, geeft voornoemd oordeel voorts niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde het geen nadere motivering dan daaraan door het Hof is gegeven. Middel V faalt derhalve ook voor het overige. 3.6. Het Hof heeft getoetst of de Verordening naar haar opzet leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing waarop de wetgever bij het toekennen van de desbetreffende bevoegdheid aan de gemeentebesturen niet het oog kan hebben gehad. In dat verband heeft het Hof aannemelijk geoordeeld dat de werkzaamheden voor de behandeling van een aanvraag tot het verstrekken van een milieuvergunning omvangrijker zullen zijn naarmate de potentiële milieubelasting en de gevoeligheid van de omgeving van het bedrijf groter zijn en geoordeeld dat de CBI-tabel kan worden gebruikt voor het bepalen van de heffingsgrondslag voor de onderhavige leges. Deze oordelen en de daaraan verbonden gevolgtrekking dat de Verordening naar haar opzet niet leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing als hiervoor bedoeld, geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefden geen nadere motivering dan daaraan door het Hof is gegeven. Middel IV kan derhalve in zoverre niet tot cassatie leiden. Het zal voor het overige worden behandeld in 3.8. 3.7. Belanghebbende heeft voor het Hof voorbeelden aangedragen waaruit zou blijken dat van diverse bedrijven in de gemeente Haarlem een lager bedrag aan leges is geheven dan zij op grond van de Verordening verschuldigd zouden zijn geweest. Belanghebbende betoogt dat hij daarmee, anders dan het Hof blijkbaar heeft begrepen, geen beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft willen doen, maar heeft willen ondersteunen zijn stelling dat sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Echter, voor de vraag of daarvan sprake is, wordt de opzet van de legesverordening in beschouwing genomen en niet de wijze waarop de Verordening feitelijk is toegepast. Hieruit volgt dat middel VII niet tot cassatie kan leiden. 3.8. Tussen de hoogte van de leges enerzijds en de omvang van de terzake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de voor de dienst door de gemeente gemaakte kosten anderzijds is geen rechtstreeks verband vereist (Hoge Raad 18 september 1991, nr. 27457, BNB 1991/351). Voorzover middel IV betoogt dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van belanghebbende dat er geen relatie bestaat tussen de kosten van de door de gemeente verrichte werkzaamheden en de aan diverse vergunningsplichtige bedrijven, zoals belanghebbende, in rekening gebrachte leges, faalt het derhalve eveneens. 3.9. Het Hof heeft geoordeeld dat de door de Gemeente gehanteerde methode voor het ramen van de kosten van het verlenen van milieuvergunningen, waarbij in verband met de omstandigheid dat nog onvoldoende inzicht bestond in de in werkelijkheid te maken kosten is uitgegaan van landelijk genormeerde kosten, niet zodanig onaanvaardbaar is dat de vastgestelde legestarieven in redelijkheid niet op de voet van artikel 279 van de gemeentewet (tekst 1993) hadden mogen worden goedgekeurd. 3.10. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. De middelen VI en VIII falen derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 24 december 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.