HR, 22-12-1954, nr. 12 054
ECLI:NL:HR:1954:AY2375
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-1954
- Zaaknummer
12 054
- LJN
AY2375
- Vakgebied(en)
Vermogensbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1954:AY2375, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑12‑1954; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1955/48 met annotatie van H.J. Hofstra
Uitspraak 22‑12‑1954
Inhoudsindicatie
Belanghebbende - een naar Duitsland gedeporteerde Joodse - wier vermogen hier te lande door de bezettende macht was in beslag genomen en gedeeltelijk geliquideerd, heeft na haar deportatie in 1942 tot haar terugkeer op 25 Juli 1945 hier te lande geen woonplaats gehad in den zin van art. 1 VB '92.
22 December 1954
H.
No. 12.054.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van den Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te [Z] van 14 Mei 1954 betreffende den aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1945 opgelegd aan [X] aldaar;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, aan wie een aanslag in de vermogensbelasting was opgelegd ten bedrage van f. 2.280,-, berekend over het gehele jaar 1945, na vruchteloze reclame bij den Inspecteur, zich heeft gewend tot den Raad van Beroep;
Overwegende dat de Raad van Beroep het bedrag van den aanslag heeft vastgesteld op f. 950,-, na te hebben overwogen:
"dat het geschil, dat partijen verdeeld houdt, betreft de vraag, of belanghebbende van 1 Januari 1945 tot 25 Juli 1945 geacht kan worden binnen het Rijk te hebben gewoond in de zin van artikel 1 van de Wet op de Vermogensbelasting 1892;
dat als door belanghebbende gesteld en door de Inspecteur niet betwist aangenomen moet worden:
dat belanghebbende op 11 December 1942 als joods ingezetene door de bezetter uit Nederland werd weggevoerd naar Duitsland, waar zij tot haar bevrijding door de geallieerde legers heeft verbleven in concentratiekampen voor joden, met name ook in het kamp Auschwitz, waarna zij op 25 Juli 1945 weer te [Z] is teruggekeerd; dat na haar wegvoering haar gehele vermogen, inclusief haar huis en inboedel, in beslag is genomen door of namens de bezettende macht en gedeeltelijk is geliquideerd; dat belanghebbende een alleenstaande vrouw is, die bij haar wegvoering uit Nederland geen naaste familieleden achterliet;
dat belanghebbende zich nu op het standpunt stelt, dat zij vanaf haar wegvoering tot aan haar terugkeer hier te lande niet heeft gewoond, omdat er tussen haar en Nederland in die tijd geen enkele economische of sociale band bestond en ook van een wil om tijdens de bezetting naar Nederland terug te keren niet kan worden gesproken, waarbij belanghebbende ook nog heeft aangevoerd, dat zij Engelse is van geboorte en dat zij een broer en vermogen in Engeland had, terwijl de Inspecteur zich op het standpunt stelt, dat belanghebbende in Nederland is blijven wonen nu niet is gebleken, dat zij de wil heeft gehad bij of na haar wegvoering haar banden met Nederland te verbreken;
dat de vraag of belanghebbende vanaf 1 Januari 1945 tot 25 Juli 1945 hier te lande heeft gewoond in de zin van artikel 1 van de Wet op de Vermogensbelasting geheel beoordeeld moet worden naar de feitelijke omstandigheden van die tijd, waarbij de wil van belanghebbende slechts in zoverre van belang is als die wil in die omstandigheden tot uiting komt;
dat met name hier niet kan gelden het civiel-rechtelijk criterium, dat iemand zijn woonplaats behoudt zolang niet gebleken is van zijn wil om die woonplaats op te geven;
dat echter bij een joodse gedeporteerde van een wil, welke de omstandigheden, voor de woonplaatsbepaling van belang, kan hebben beïnvloed, geen sprake kan zijn geweest;
dat de omstandigheden waarnaar die woonplaatsbepaling moet plaats hebben in casu dan ook uitsluitend zijn in het leven geroepen door de bezettende mogendheid die hier te lande toen de feitelijke macht uitoefende;
dat die bezettende macht de verwijdering van belanghebbende uit - en zeker niet haar terugkeer in - Nederland heeft gewild en de bezettende macht na de wegvoering van belanghebbende niets anders dan de "liquidatie" van haar persoon en de confiscatie van haar vermogen hier te lande heeft beoogd en de wegvoering van belanghebbende en haar gevangenhouding in Duitsland dan ook in dat licht moet worden bezien;
dat dus in het tijdvak waarover het thans gaat iedere band tussen belanghebbende en Nederland verbroken was en toen ook niet kon worden hersteld;
dat de Raad dan ook van oordeel is, dat belanghebbende na haar deportatie in 1942 tot haar terugkeer op 25 Juli 1945 hier te lande geen woonplaats heeft gehad in de zin van artikel 1 van de Wet op de Vermogensbelasting, zodat de uitspraak van de Inspecteur, waarvan beroep, niet in stand kan blijven en de aanslag in de vermogensbelasting 1945 met in achtneming van artikel 11 dier wet moet worden berekend over 5/12 van het jaar en dus moet worden bepaald op f. 950,-.
Overwegende dat de Staatssecretaris als middel van cassatie aanvoert:
Schending of verkeerde toepassing van artikel 16 van de Wet van 19 December 1914 (Staatsblad no. 564) in verband met artikel 1 van de Wet op de Vermogensbelasting 1892, doordat de Raad heeft beslist dat belanghebbende zich pas op 25 Juli 1945 hier te lande heeft gevestigd en van 1 Januari 1945 tot 25 Juli 1945 niet hier te lande heeft gewoond, zulks op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen,
ter toelichting van welk middel het volgende wordt opgemerkt: vaststaat dat belanghebbende tot haar wegvoering op 11 December 1942 in Nederland heeft gewoond. Zij is tegen haar wil weggevoerd en heeft dus niet de wil gehad Nederland metterwoon te verlaten. De maatregelen van de bezetter vermochten geen verandering te brengen in de duurzame betrekking waarin belanghebbende tot Nederland stond. Uit deze omstandigheden kan naar de mening van de ondergetekende slechts worden afgeleid, dat de belanghebbende hier te lande is blijven wonen. De onmiddellijke terugkeer van belanghebbende naar Nederland na haar bevrijding in 1945 bevestigt de juistheid van dat standpunt;
Overwegende dienaangaande:
dat - naar de Raad van Beroep als vaststaande heeft aangenomen - belanghebbende op 11 December 1942 als joods ingezetene door den bezetter uit Nederland werd weggevoerd naar Duitsland, waar zij tot haar bevrijding door de geallieerde legers heeft verbleven in concentratiekampen voor joden, waarna zij op 25 Juli 1945 te [Z] is teruggekeerd; dat na haar wegvoering haar gehele vermogen, inclusief haar huis en inboedel, in beslag is genomen door of namens de bezettende macht en gedeeltelijk is geliquideerd, terwijl belanghebbende een alleenstaande vrouw is, die bij haar wegvoering uit Nederland geen naaste familieleden achterliet;
dat uit deze feiten blijkt, dat na haar wegvoering - behoudens een uiterst geringe kans dat zij ooit in Nederland zou terugkeren - tussen belanghebbende en Nederland geen enkele betrekking bestond;
dat - naar ook de Raad van Beroep terecht heeft overwogen - de wil van belanghebbende in de omstandigheden, waarin zij verkeerde, voor de woonplaatsbepaling geen enkele rol speelde;
dat derhalve de Raad van Beroep terecht beslist heeft, dat belanghebbende na haar deportatie in 1942 tot haar terugkeer op 25 Juli 1945 hier te lande geen woonplaats heeft gehad in de zin van artikel 1 van de Wet op de Vermogensbelasting 1892;
dat dus het middel is ongegrond;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Smits, Dubois, Wiarda en van der Loos, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den twee en twintigsten December 1900 vier en vijftig in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reijers.