HR, 17-12-2004, nr. 39 561
ECLI:NL:HR:2004:AR7746
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2004
- Zaaknummer
39 561
- LJN
AR7746
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AR7746, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑12‑2004; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AF5809
- Vindplaatsen
BNB 2006/107 met annotatie van E.J.W. Heithuis
V-N 2005/2.13 met annotatie van Redactie
V-N 2005/14.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/345 met annotatie van Zandhuis
NTFR 2004/1852 met annotatie van Drs. N.M. Ligthart
Uitspraak 17‑12‑2004
Inhoudsindicatie
Aflopend aanmerkelijk belang, winstbewijzen, art. XIII van de Wet van 13 december 1996.
Nr. 39.561
17 december 2004
PV
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 februari 2003, nr. BK-02/00823, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 23.766.237, waarvan een bedrag van ƒ 23.720.277 belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Op het tegen de aanslag gemaakte bezwaar is niet tijdig beslist.
Belanghebbende is tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar in beroep gekomen bij het Hof. Nadien heeft de Inspecteur alsnog uitspraak op het bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P.A. Mackaaij, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende hield sinds 29 december 1959 alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. (hierna: A B.V.). Belanghebbende was enig bestuurder van deze vennootschap. De werkzaamheden van A B.V. bestonden in het onderhavige jaar uit vermogensbeheer.
3.1.2. Op 31 december 1996 zijn de statuten van A B.V. gewijzigd. Belanghebbende hield op dat moment alle vijftig aandelen in A B.V. met een nominale waarde van ƒ 1000 per aandeel. Volgens de in de akte van statutenwijziging opgenomen slotverklaring zijn de op deze datum bij belanghebbende geplaatste aandelen geconverteerd in één gewoon aandeel, 49.999 cumulatief preferente aandelen en 49.999 winstbewijzen. Het gewone aandeel en de cumulatief preferente aandelen hebben alle een nominale waarde van ƒ 1.
3.1.3. Eveneens op 31 december 1996 heeft belanghebbende het gewone aandeel en de 49.999 cumulatief preferente aandelen verkocht en geleverd aan C N.V. (hierna: de bank). De verkoopprijs voor de overgedragen aandelen is uiteindelijk vastgesteld op ƒ 50.411.
3.1.4. Op 26 maart 1997 heeft belanghebbende tezamen met A B.V. opgericht de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. (hierna: B B.V.). B B.V. heeft veertig gewone aandelen van elk nominaal ƒ 1000 uitgegeven aan A B.V., welke aandelen zijn volgestort door inbreng van het gehele vermogen van A B.V. in B B.V. De door B B.V. uitgegeven prioriteitsaandelen worden gehouden door belanghebbende. Tevens fungeert belanghebbende als enig bestuurder van B B.V.
3.1.5. Op 24 december 1997 heeft belanghebbende de door hem gehouden winstbewijzen van A B.V. verkocht en geleverd aan de bank tegen een koopsom, gelijk aan de intrinsieke waarde van de winstbewijzen per 23 december 1997, verminderd met een bedrag van ƒ 60.000, zijnde een aan de bank toekomende provisie. De koopsom voor de winstbewijzen is vastgesteld op ƒ 23.750.000. Voorafgaand aan deze overdracht heeft belanghebbende de door hem gehouden prioriteitsaandelen in B B.V. door deze vennootschap doen inkopen. Belanghebbende is op 24 december 1997 afgetreden als bestuurder van zowel A B.V. als B B.V.
3.2. Voor het Hof was tussen belanghebbende en de Inspecteur in geschil of het voordeel dat belanghebbende heeft behaald bij de hiervóór onder 3.1.5 bedoelde vervreemding van winstbewijzen als winst uit aanmerkelijk belang moet worden aangemerkt.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in 1996 aan C N.V. het recht heeft toegekend, althans de vaste toezegging heeft gedaan, om op enig toekomstig tijdstip de winstbewijzen van A B.V. over te nemen. Aan dit oordeel heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de vraag of de door belanghebbende aan C N.V. overgedragen winstbewijzen al dan niet tot een aanmerkelijk belang behoren, dient te worden beantwoord aan de hand van de ten tijde van de verlening van het vorenbedoelde recht geldende wetgeving. De vraag of de winstbewijzen ingevolge artikel XIII van de Wet van 13 december 1996 tot wijziging van enige belastingwetten (herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting), Stb. 1996, 652 (hierna: de Wet van 13 december 1996), dan wel - of mede - op grond van artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) (tekst 1997) tot een aanmerkelijk belang behoren, kan volgens het Hof onbeantwoord blijven.
3.4. Bij de beoordeling van de middelen, die tegen 's Hofs hiervóór in 3.3. weergegeven oordelen zijn gericht, dient het volgende te worden vooropgesteld.
3.4.1. Ingevolge artikel 39, lid 1, van de Wet (tekst 1996) is winst uit aanmerkelijk belang het niet als winst uit onderneming of als inkomsten uit vermogen aan te merken voordeel uit de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld. Artikel 39, lid 3, van de Wet (tekst 1996) bepaalt - voorzover in cassatie van belang - dat een aanmerkelijk belang aanwezig wordt geacht indien de belastingplichtige in de loop van de laatste vijf jaren, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot en zijn bloed- en aanverwanten in de rechte lijn en in de tweede graad van de zijlijn, voor ten minste een derde gedeelte, en, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot, voor meer dan zeven honderdsten van het nominaal gestorte kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is geweest (het zogenoemde aflopend aanmerkelijk belang). Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een aanmerkelijk belang in de zin van de laatstgenoemde bepaling, is het bezit van winstbewijzen zonder betekenis. Ingeval een belastingplichtige evenwel onmiddellijk of middellijk aandeelhouder in een vennootschap is geweest, zodanig dat is voldaan aan de in artikel 39, lid 3, van de Wet (tekst 1996) opgenomen vereisten, behoort - naar uit de tekst van de wet volgt - het voordeel uit de vervreemding van winstbewijzen van de evenbedoelde vennootschap tot de winst uit aanmerkelijk belang, ook indien de belastingplichtige ten tijde van de vervreemding geen aandeelhouder meer is.
3.4.2. Krachtens artikel I, onderdeel L, van de Wet van 13 december 1996 is artikel 39 van de Wet met ingang van 1 januari 1997 komen te vervallen. Blijkens de eerste volzin van art. 20a, lid 3, van de Wet (tekst 1997) wordt een aanmerkelijk belang aanwezig geacht indien de belastingplichtige (samen met bepaalde anderen) voor ten minste vijf percent van het geplaatste kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is in een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld. In geval van een aanmerkelijk belang worden mede tot dat belang gerekend de tot het vermogen van de belastingplichtige behorende winstbewijzen van de vennootschap, aldus artikel 20a, lid 4, van de Wet (tekst 1997). Evenals onder de tot 1 januari 1997 vigerende wettelijke regeling inzake winst uit aanmerkelijk belang, is het bezit van winstbewijzen van een vennootschap volgens de in 1997 geldende wettelijke regeling zonder betekenis voor het antwoord op de vraag of sprake is van een aanmerkelijk belang in de zin der Wet. Ingeval een belastingplichtige evenwel onmiddellijk of middellijk aandeelhouder in een vennootschap is, zodanig dat is voldaan aan de in artikel 20a, lid 3, van de Wet (tekst 1997) opgenomen vereisten, behoort het voordeel uit de vervreemding van winstbewijzen van de evenbedoelde vennootschap tot de winst uit aanmerkelijk belang.
3.4.3. Naar blijkt uit artikel XIII van de Wet van 13 december 1996 kan artikel 39 van de Wet (tekst 1996) ook voor de belastingheffing over na 31 december 1996 gelegen jaren van betekenis zijn. Artikel XIII van de Wet van 13 december 1996 luidt als volgt:
"1. De bepalingen welke ingevolge artikel I, onderdeel L, vervallen, blijven van toepassing ten aanzien van de belastingplichtige met betrekking tot de door hem op 31 december 1996 bezeten aandelen welke een aanmerkelijk belang vormen in de zin van artikel 39 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat luidde op die datum en welke aandelen na de inwerkingtreding van deze wet op grond van het bepaalde in artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geen aanmerkelijk belang meer vormen. De desbetreffende winst uit aanmerkelijk belang wordt belast op de voet van artikel 57b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
(...)"
Deze bepaling, die in het oorspronkelijke wetsvoorstel was opgenomen onder artikel XII, lid 1, is in de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 13 december 1996 van de volgende toelichtingen voorzien:
"Voor belastingplichtigen die onder het bestaande aanmerkelijk-belangregime een zogenoemd aflopend aanmerkelijk belang hebben dat onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime niet wordt aangemerkt als een aanmerkelijk belang (een belang van minder dan 5%), geldt een overgangsbepaling die bewerkstelligt dat het bestaande aanmerkelijk-belangregime nog van toepassing blijft. Dit overgangsrecht geldt uiteraard niet langer dan de periode van maximaal vijf jaren, omdat een aflopend aanmerkelijk belang na het verstrijken van een periode van vijf jaren automatisch ophoudt te bestaan." (Kamerstukken II 1995/1996, 24 761, nr. 3, blz. 26).
"Artikel XII, eerste lid, bevat overgangsrecht voor houders van een zogenoemd aflopend aanmerkelijk belang die onder het nieuwe regime niet langer een aanmerkelijk belang hebbben. Dit betreft de groep belastingplichtigen met een belang dat kleiner is dan 5% van het geplaatste aandelenkapitaal. Voor deze groep blijft het oude aanmerkelijk-belangregime van toepassing tot de termijn van vijf jaren na het ontstaan van het aflopend aanmerkelijk belang is verstreken. Het is overigens zeer goed mogelijk dat een belastingplichtige die onder het nog bestaande regime een aflopend aanmerkelijk belang heeft, onder het nieuwe regime een gewoon aanmerkelijk belang heeft, omdat zijn belang ten minste 5% is. In dat geval geldt het overgangsrecht van artikel XII, eerste lid, niet en is afdeling 2A van Hoofdstuk II van de Wet IB 1964 van toepassing." (Kamerstukken II 1995/1996, 24 761, nr. 3, blz. 101).
Naar ook blijkt uit deze toelichtingen, is met artikel XIII, lid 1, van de Wet van 13 december 1996 beoogd de tot 31 december 1996 geldende regeling ter zake van het aflopend aanmerkelijk belang te continueren, voorzover het aandelenbezit van belastingplichtigen niet onder artikel 20a van de Wet (tekst 1997) zou vallen.
3.5. In het onderhavige geval bezat belanghebbende ultimo 1996 alle winstbewijzen van A B.V. Belanghebbende had voorts, gelet op de onder 3.1 weergegeven uitgangspunten in cassatie, op dat tijdstip een aflopend aanmerkelijk belang in de zin van artikel 39, lid 3, van de Wet (tekst 1996). Gelet hierop en op hetgeen hiervóór is overwogen, is het voordeel dat belanghebbende ter zake van de vervreemding van de winstbewijzen heeft behaald terecht tot de winst uit aanmerkelijk belang van het onderhavige jaar gerekend. 's Hofs beslissing is derhalve juist, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden. De middelen kunnen mitsdien niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2004.