HR, 26-01-2000, nr. 35 204
ECLI:NL:HR:2000:AA4526
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-01-2000
- Zaaknummer
35 204
- LJN
AA4526
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4526, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑01‑2000; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 2000/185, 2
V-N 2000/9.18 met annotatie van Redactie
Uitspraak 26‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35204
26 januari 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 februari 1999 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 februari 1995 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 1.300,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De activiteiten van belanghebbende bestaan onder meer uit het bemiddelen bij de aan- en verkoop van onroerende zaken, het verrichten van taxaties en het uitbrengen van adviezen over onroerende zaken.
Belanghebbende wijst haar cliënten op de mogelijkheid een hypotheek af te sluiten via A, die zich onder meer bezighoudt met hypotheekbemiddeling.
In het naheffingstijdvak heeft belanghebbende van A als vergoeding ontvangen een bedrag van f 8.735,--, waarvan 50% was toe te rekenen aan hypotheken. Deze vergoeding bedroeg de helft van de door A voor zijn werkzaamheden van financiële instellingen ontvangen provisie. Belanghebbende heeft over de van A ontvangen vergoedingen geen omzetbelasting voldaan.
De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat de vrijstelling, neergelegd in artikel 11, lid 1, onderdeel j, 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) toepassing mist, de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de prestaties waarvoor zij de in geding zijnde vergoeding heeft ontvangen, uit meer bestaan dan het verwijzen van cliënten van haar naar A. Gelet daarop heeft het Hof geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat het bedrag dat belanghebbende van A heeft ontvangen, een vergoeding vormt voor diensten welke zijn aan te merken als de bemiddeling inzake krediet als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel j, 1°, van de Wet.
Dit oordeel, waarin ligt besloten dat belanghebbendes verrichtingen niet erop gericht waren rechtstreeks cliënten met kredietverstrekkers in contact te brengen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.
Het middel dat betoogt dat reeds van bemiddelen sprake is indien tussenbeide wordt gekomen om een overeenkomst tot stand te brengen, miskent dat voorzover er sprake is van een overeenkomst waarbij in die zin door belanghebbende is bemiddeld, dit hooguit de overeenkomst tussen haar cliënt en A kan zijn, welke overeenkomst echter niet de verstrekking van krediet tot voorwerp heeft. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 januari 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Van Vliet, en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.