Hof 's-Hertogenbosch, 03-01-2008, nr. 06/00306
ECLI:NL:GHSHE:2008:BC6182
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
03-01-2008
- Zaaknummer
06/00306
- LJN
BC6182
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2008:BC6182, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 03‑01‑2008; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BI3660, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BI3660
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2008/9.6
NTFR 2008/533
Uitspraak 03‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad 2 maart 2001, Slot/Ceelen, NJ 2001/583, waarin is bepaald dat uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het Amsterdams verrekenbeding meebrengt dat in verrekening onder andere moeten worden betrokken de vermeerdering van het vermogen ontstaan door belegging van hetgeen uit inkomsten is bespaard en ongedeeld is gebleven en voorts de waardestijging van vermogensbestanddelen die als "inkomsten" behoort te worden gekwalificeerd. Van een dergelijke waardestijging kan naar het oordeel van de Hoge Raad ook sprake zijn bij aandelen, waarop geen winst is uitgekeerd, terwijl winst wel geacht moet worden te zijn gemaakt in het geval - vertaald naar het hier aan de orde zijnde geval - de echtgenote in overwegende mate bij machte is te bepalen dat winst haar ten goede zou komen. Hieromtrent is door belanghebbende niets gesteld. Ook overigens is het hof niet gebleken dat de echtgenote in overwegende mate bij machte was te bepalen dat de winst van de vennootschap, waarvan zij de aandelen hield, haar ten goede zou komen.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Kenmerk: 06/00306
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y (Verenigd Koninkrijk),
hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) van 30 juni 2006, nummer AWB 05/4329, in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland van € 11.681,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank. Bij schriftelijke uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot nihil, en een verlies uit werk en woning in Nederland van € 2.010,= vastgesteld.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 105,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 mei 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Met kennisgeving aan het hof is belanghebbende noch zijn gemachtigde verschenen.
1.5. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende, geboren op 6 maart 1965, en zijn echtgenote mevrouw A, geboren op 13 december 1964, (hierna: de echtgenote) zijn op 10 juli 1986 in het huwelijk getreden. Zij zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd, waarbij buiten de gemeenschap van inboedel iedere andere gemeenschap is uitgesloten. Tot de voorwaarden behoort een zogenoemd Amsterdams verrekenbeding met vervalbeding. Tussen beiden heeft nooit enige verrekening plaatsgevonden.
2.2. In 1994 heeft de echtgenote een erfenis ontvangen. Tot de erfenis behoorde een pakket aandelen, dat een aanmerkelijk belang vormde in de zin van artikel 20a, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit pakket is in 1997 verkocht.
2.3. De met de verkoop van de aandelen behaalde opbrengst is uitgeleend aan vennootschappen waarvan de aandelen (middellijk) voor 50% eigendom waren van belanghebbende. De vorderingen uit hoofde van voormelde geldleningen zijn op naam gesteld van de echtgenote. Hiertoe behoort een vordering ten bedrage van ƒ 50.000,= op de in Nederland gevestigde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V.
2.4. Belanghebbende en de echtgenote zijn op 22 december 2000 geëmigreerd naar Groot Brittannië.
2.5. De rente-inkomsten over de vorderingen zijn tot en met 2000 tot belanghebbendes belastbare inkomen gerekend, omdat hij over de desbetreffende jaren van beide echtelieden het hoogste persoonlijke arbeidsinkomsten had.
2.6. In 2002 is op de in 2.3 bedoelde vordering van ƒ 50.000,= alsnog een bedrag van ƒ 5.000,= als rente over de jaren 2000 en 2001 berekend, in totaal ƒ 55.000,= (€ 24.958,=).
2.7. Belanghebbende is in het onderhavige jaar buitenlands belastingplichtig en heeft niet geopteerd voor binnenlandse belastingplicht. De echtgenote heeft geen aangifte ingediend.
2.8. In zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2001 heeft belanghebbende inkomsten aangegeven ter zake van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen ten bedrage van € 11.267 negatief, welk bedrag het saldo vormt van een bedrag van € 13.691,= aan rente-inkomsten enerzijds en een afwaarderingverlies van € 24.958,= anderzijds. Beide bedragen betreffen de onder 2.3 en 2.6 bedoelde vorderingen. Daarnaast heeft belanghebbende als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek gebracht een bedrag van € 2.010,=.
2.9. Bij het opleggen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur voormeld afwaarderingverlies buiten aanmerking gelaten.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is belanghebbende rechthebbende op de vordering, waarvan de opbrengst wordt gerekend tot het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, onderdeel c, in verbinding met artikel 3.92 (hierna: de terbeschikkingstellingregeling) van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001)?
2. Is de heffingsbevoegdheid over een afwaarderingverlies op een vordering vallende onder de terbeschikkingstellingregeling op grond van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten, gesloten op 7 november 1980, (hierna: het Verdrag) toegewezen aan het Verenigd Koninkrijk?
3. Is kwijtschelding van een vordering, vallende onder de terbeschikkingstellingregeling, aan te merken als een vervreemding in de zin van artikel 13 van het Verdrag?
Belanghebbende is van oordeel, naar het hof verstaat, dat de eerste en de derde vraag bevestigend moeten worden beantwoord en de tweede vraag ontkennend. De Inspecteur is telkens de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Belanghebbende concludeert, naar het hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en van de Inspecteur, vermindering van de aanslag tot nihil en vaststelling van het verlies uit werk en woning in Nederland op € 13.277,=.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Vaststaat dat belanghebbende en de echtgenote gehuwd zijn in gemeenschap van inboedel. Elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten. Voorts staat vast dat de echtgenote in 1994 door vererving aandelen heeft verkregen , die tot een zogenoemd aanmerkelijk belang behoorden (hierna: de aandelen). De echtgenote heeft de aandelen in 1997 verkocht en de uit de opbrengst afkomstige gelden op haar naam aan diverse vennootschappen van belanghebbende uitgeleend (hierna: de vennootschappen).
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de onder 4.1 bedoelde verkoopopbrengst op grond van het zogenoemde Amsterdamse verrekenbeding, opgenomen in artikel 8, lid 2, van de huwelijkse voorwaarden, gesloten tussen belanghebbende en de echtgenote (hierna: het verrekenbeding), tot de inkomsten behoort die voor verrekening vatbaar zijn. Artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden verplicht de echtelieden tot jaarlijkse verrekening. Uit hoofde van die verplichting, zo stelt belanghebbende vervolgens, heeft belanghebbende een vordering op de echtgenote, welke vordering een waarde heeft in het economische verkeer, ook als er - zoals in dit geval - niet jaarlijks is overgegaan tot verrekening.
Vervolgens stelt belanghebbende dat de gelden, verkregen uit de verkoop van de aandelen, ten titel van lening zijn overgeboekt naar de vennootschappen, waarin belanghebbende een aanmerkelijk belang houdt. Hiermee heeft belanghebbende naar zijn oordeel het feitelijke bestuur en de beschikkingsmacht over de hoofdsom van de vordering en de daaruit ontstane vruchten verkregen. De feitelijke tenaamstelling van de vordering is naar zijn oordeel niet van belang. Belanghebbende is van mening dat hij rechthebbende is tot de gehele vordering op de vennootschappen en dat hij een schuld heeft aan de echtgenote voor het gedeelte van de eventuele overbedeling op grond van artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden.
4.3. Het hof kan belanghebbende in zijn redenering niet volgen. In het midden kan blijven of de onder 4.1 bedoelde verkoopopbrengst voor verrekening in aanmerking komt. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad 2 maart 2001, Slot/Ceelen, NJ 2001/583, waarin is bepaald dat uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het Amsterdams verrekenbeding meebrengt dat in verrekening onder andere moeten worden betrokken de vermeerdering van het vermogen ontstaan door belegging van hetgeen uit inkomsten is bespaard en ongedeeld is gebleven en voorts de waardestijging van vermogensbestanddelen die als "inkomsten" behoort te worden gekwalificeerd. Van een dergelijke waardestijging kan naar het oordeel van de Hoge Raad ook sprake zijn bij aandelen, waarop geen winst is uitgekeerd, terwijl winst wel geacht moet worden te zijn gemaakt in het geval - vertaald naar het hier aan de orde zijnde geval - de echtgenote in overwegende mate bij machte is te bepalen dat winst haar ten goede zou komen. Hieromtrent is door belanghebbende niets gesteld. Ook overigens is het hof niet gebleken dat de echtgenote in overwegende mate bij machte was te bepalen dat de winst van de vennootschap, waarvan zij de aandelen hield, haar ten goede zou komen.
4.4. Ook indien de verkoopopbrengst voor verrekening in aanmerking zou komen, zou dit alles naar het oordeel van het hof slechts meebrengen dat belanghebbende een vordering op de echtgenote uit hoofde van die verrekening zou hebben, welke vordering vervolgens in aanmerking zou komen voor compensatie met de eventuele vordering van de echtgenote op belanghebbende uit hoofde van het verrekenbeding. Het al of niet nakomen van het verrekenbeding heeft geen gevolgen voor de vermogensetikettering van de vordering die de echtgenote op de vennootschappen heeft. Het verrekenbeding heeft geen zakenrechtelijke werking. De echtgenote heeft de gelden uitgeleend aan de vennootschappen; zij heeft het bestuur en de beschikkingsmacht over deze vordering en niet belanghebbende.
4.5. Uit het hiervoor overwogene volgt dat, nu niet belanghebbende maar de echtgenote enig rechthebbende is tot de vordering, het daaruit voortkomende belastbare resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, onderdeel c, in verbinding met artikel 3.92 van de Wet IB 2001 niet tot belanghebbendes inkomen behoort.
4.6. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. De tweede en de derde vraag behoeven geen beantwoording meer.
5. Griffierecht
Het hof is van oordeel, dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten, dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
6. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan op 3 januari 2008 door J.W. van der Voort, voorzitter, J. Swinkels en M.J.W.M. Ellis, in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.