HR, 28-04-1999, nr. 33 122
ECLI:NL:PHR:1999:AA2749
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-04-1999
- Zaaknummer
33 122
- LJN
AA2749
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2749, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑04‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA2749
ECLI:NL:PHR:1999:AA2749, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑04‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA2749
- Vindplaatsen
BNB 1999/313 met annotatie van D. Juch
FED 1999/609 met annotatie van P.M. VERHAGEN
WFR 1999/605, 1
V-N 1999/23.15 met annotatie van Redactie
AA19990938 met annotatie van J.W. Zwemmer
BNB 1999/313 met annotatie van D. Juch
WFR 1999/605, 1
Uitspraak 28‑04‑1999
Inhoudsindicatie
-
op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 januari 1997 betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, naar een belastbaar bedrag van f 11.272.010,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 1 december 1998 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: In 1992 heeft belanghebbende 26% van de aandelen in een Spaanse vennootschap gekocht en deze aankoop gefinancierd met een lening van ruim 2,6 miljard Spaanse peseta's, zijnde naar de koers van dat moment rond 47 miljoen gulden. De lening zou een rente dragen van 8,35 %, welk percentage was afgeleid van een gemiddeld rendement op Nederlandse staatsleningen en lager was dan de marktrente. In 1993 heeft belanghebbende de lening geheel afgelost voor een bedrag omgerekend in guldens van rond 35,9 miljoen; uit hoofde van de lening en aflossing wijzen de boeken van belanghebbende derhalve een winst uit van rond 11,1 miljoen gulden.
3.2. Het Hof heeft het volgende geoordeeld: Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de valutarisicocomponent begrepen in de rentevergoeding voor de lening van 8,35 % niet dient te worden beschouwd als kosten doch als een deel dat is betaald voor koerswinst op valuta en dat - nu die valutawinst belast is - dit rentebestanddeel aftrekbaar zou dienen te zijn, stelt het Hof voorop dat tot de kosten welke verband houden met de deelneming behoren de ten titel van rente betaalde bedragen op een lening aangegaan in verband met de verwerving van die deelneming. Het Hof wil wel aannemen dat er enig verband bestaat tussen rentetarieven voor leningen in een bepaalde munt en het valutarisico betreffende die munt doch acht niet aannemelijk dat dit verband zo nauw is als belanghebbende stelt. Het Hof gaat er daarom vanuit dat dergelijke renteverschillen in het algemeen mede aan andere oorzaken kunnen worden toegeschreven en dat dat ook voor de onderwerpelijke periode moet worden aangenomen. Hoewel het standpunt van belanghebbende niet onredelijk lijkt, komt het aan het Hof voor dat het een taak van de wetgever is om aan te geven of en op welke wijze een valutacomponent uit een rentevergoeding kan worden afgezonderd.
3.3. De middelen, die zich tegen deze oordelen richten, treffen doel. Indien een deel van de rente op een voor de verwerving van een deelneming aangegane schuld zijn grond vindt in de zwakte van de valuta waarin die schuld is uitgedrukt, heeft dat deel betrekking op belaste voordelen uit valutaveranderingen en valt het niet onder de niet voor aftrek in aanmerking komende kosten welke verband houden met een deelneming als bedoeld in artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst geldend voor het onderhavige jaar). Nu het Hof kennelijk aannemelijk heeft geoordeeld dat er ook in dit geval enig verband bestaat tussen het rentetarief en het valutarisico, had het Hof moeten vaststellen welk deel van de onderhavige rente zijn grond vindt in de zwakte van de valuta waarin de onderhavige schuld is uitgedrukt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De vraag of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 28 april 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken
Conclusie 28‑04‑1999
Inhoudsindicatie
-
.Conclusie:Nr. 33.122 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1993 X N.V.
Parket, 1 december 1998 tegen
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1. Korte beschrijving van de zaak. 1.1. Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna te noemen het Hof) van 15 januari 1997, nr. P95/3712. Het is ingesteld door de belanghebbende, X N.V. Van het beroep in cassatie is melding gemaakt in Infobulletin 1997, blz. 549, punt 97/418<(1)Vakstudie Nieuws 17 juli 1997, blz. 2575, punt 1.4. >. 1.2. Houdster van aandelen in de belanghebbende is A S.p.A. 1.3. Op 24 mei 1992 heeft de belanghebbende van A S.p.A. 26 % van de aandelen in de Spaanse vennootschap B gekocht en deze aankoop gefinancierd met een door A S.p.A. op 29 mei 1992 aan de belanghebbende verstrekte lening van 2.628.792.026 Spaanse peseta's, dat was, omgerekend naar de koers van dat tijdstip, ƒ 46.989.657,-. De lening zou een rente dragen van 8,35 %, welk percentage afgeleid was van een gemiddeld rendement op staatsleningen en lager was dan de marktrente. 1.4. Op 20 augustus 1993 heeft de belanghebbende op de lening 703.869.256 peseta's afgelost, dat is, omgerekend naar de koers van dat tijdstip, ƒ 9.800.000,-. 1.5. Op 9 december 1993 heeft A S.p.A. een kapitaalstorting in de belanghebbende verricht van ƒ 31.000.000,- en heeft de belanghebbende met ƒ 26.074.471,- daarvan het restant van de lening, te weten (2.628.792.026 - 703.869.256 =) 1.924.922.770 peseta's, afgelost. 1.6. In 1993 is op de lening geen rente betaald. 1.7. Uit hoofde van de lening en de aflossing wijzen de boeken
<- ? -
> van de belanghebbende over 1993 een winst uit van ƒ (46.989.657 - 9.800.000 - 26.074.471 =) 11.115.186,-. 1.8. In geschil was voor het Hof primair, of het bedrag van ƒ 11.115.186,- onderworpen is aan vennootschapsbelasting 1993, en subsidiair of in dat geval een bedrag aan rentekosten in minde ring gebracht behoort te worden. 1.9. Het Hof heeft het geschil in beide opzichten ten nadele van de belanghebbende beslecht. 1.10. Het beroep in cassatie is in overeenstemming met de desbetreffende voorschriften ingesteld. 1.10.1. Het steunt op twee, met Arabische cijfers genummerde, middelen van cassatie, waarvan de gronden geformuleerd zijn in een (beroepschrift in cassatie, blad 2<(2)Mijn nummering.>)
"Toelichting (...)"
1.10.2. De middelen hebben uitsluitend betrekking op het subsidiaire geschilpunt. 1.11. De staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift in cassatie de middelen bestreden. 2. Enkele gegevens over de ontwikkeling van de rechtsstrijd wat de rentekosten betreft. 2.1. De aanvulling van het beroepschrift hield in (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(blz. 2) (...) Niet in geschil is dat de (...) pesetale ning een lening is die verband houdt met de buitenlandse deelneming. (...) (blz. 4) (...) de (op grond van artikel 13 lid 1 Wet op de vennootschapsbelasting 1969) niet aftrekbare rentekosten verbonden aan de peseta-lening [dienen] verminderd (...) te worden met het verschil in rentekosten tussen een lening in peseta's en een even grote lening in Nederlandse guldens. (...) Het door belastingplichtige (...) voorgestane systeem leidt tot een redelijk resultaat en komt er feitelijk op neer dat in geval van een lening in een andere valuta dan de Nederlandse gulden men niet de daadwerkelijk verschuldig de rente op zo'n lening onder de aftrekbeperking van artikel 13, lid 1 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dient te brengen, maar het bedrag van de rente zoals dat zou zijn geweest indien het een lening in Nederlandse guldens zou hebben betroffen. (...) Een deel van de rente staat (...) tegenover een verwachte koerswinst op de schuld in vreemde valuta. Dat deel van de rente draagt dus direct bij aan het door de moedermaatschappij behalen van binnen Nederland belastbare (valuta)winst. Het ver schil in rentepercentage tussen een pesetaschuld en een guldenschuld voldoet zodoende aan de in artikel 13 lid 1 <- ? -
> Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gestelde eis voor aftrekbaarheid: dit rentebestanddeel draagt bij aan binnen het Rijk belastbare winst."
2.2. Het vertoogschrift van de inspecteur van de Belasting dienst/Grote ondernemingen P (hierna te noemen de Inspecteur) hield in (onder 4.2, blz. 3):
"(...) Rente is geen tegenhanger van belaste valutaresul taten, derhalve vormt de belastbaarheid van het valutare sultaat geen reden rente in aftrek te laten. (...) Een rentetarief is opgebouwd uit tal van factoren, het is als het ware een vergaarbak van risico-elementen (bijvoor beeld het default risk, inflatie, vervroegde aflossing, conjunctuurrisico, liquiditeitsrisico, beheerskosten et cetera) die niet exact bedrijfseconomisch uit te zeven zijn. (...) Zo er al een valutacomponent uit te selecte ren zou zijn (...), is deze in casu niet afzonderlijk in rekening gebracht naast de "overige rentecomponenten" van het rentetarief. Voor een separate behandeling van een vermeende valutacomponent is derhalve geen plaats. Voor een analoge kwestie moge ik uw Hof verwijzen naar de behandeling van de leasetermijnen in het lease-arrest (Hoge Raad 8 september 1993, BNB 94/92). (...) onder "rente" in de zin van art. 13 van de Wet op de vennoot schapsbelasting 1969 (...) moet worden verstaan hetgeen tussen geldgever en de geldnemer is overeengekomen als vergoeding voor het gedurende de looptijd van de geldle ning ter beschikking stellen van de hoofdsom. Een nadere uiteenrafeling van de in rekening gebrachte rente is fiscaal niet toegestaan."
2.3. De conclusie van repliek hield in (ik nummer de bladen):
"(blad 1) (...) 2 (...) Aangezien er een duidelijke directe relatie is tussen de hoogte van de rente en de relatieve sterkte van een valuta, is het (...) wel dege lijk mogelijk uit de rente een deel te elimineren dat staat tegenover de verwachte koersafwijking van de Spaan se peseta t.o.v. de Nederlandse gulden. (...) (blad 2) 4 Wat het arrest HR BNB 1994/92 precies met de onderhavige casus te maken heeft is mij onduidelijk. Het arrest betrof de winstneming op leasecontracten en derhalve een jaarwinstprobleem. In het onderhavige geval hebben we het over de afbakening van de totale winst, hetgeen iets geheel anders is. (...)" 2.4. De conclusie van dupliek hield in:
"(blz. 1) (...) Er is gedurende de looptijd van de lening geen rente overeengekomen en berekend. (...) (blz. 2) (...) BNB 94/92 (...) oordeelde (...) dat goed koopmans gebruik gebiedt, dat de opbrengsten van een in het kader van een onderneming verrichte levering of dienst tot uitdrukking moeten worden gebracht op het moment dat de levering of dienst ten uitvoer is gebracht. De vergoeding wordt genoten naar gelang van het tijdsverloop van het leasecontract, de kosten dienen in aanmerking te worden genomen in het jaar waarin zij worden gemaakt. Analoog hieraan is voor het uitsplitsen van een rentetarief in verschillende componenten in het fiscale recht geen plaats. Tegenover het ter beschikking stellen van geld wordt enkel rente betaald. Een valutacomponent is ook niet afzonderlijk in rekening gebracht. (...)"
3. De bestreden uitspraak. Naar het Hof heeft overwogen,
"(blz. 4) (...) 5.3. (...) stelt belanghebbende (...) dat de valutarisicocomponent begrepen in de (...) rentever goeding voor de lening van 8,35% niet dient te worden beschouwd als kosten doch als een deel dat is betaald voor koerswinst op valuta en dat - nu die valuta belast is - dit rentebestanddeel aftrekbaar zou dienen te zijn. (...) 5.4. Het Hof stelt voorop dat tot de kosten welke verband houden met de deelneming behoren de ten titel van rente betaalde bedragen op een lening aangegaan in ver band met de verwerving van die deelneming. Het Hof wil wel aannemen dat er enig verband bestaat tussen renteta rieven voor leningen in een bepaalde munt en het valuta risico betreffende die munt doch acht niet aannemelijk dat dit verband zo nauw is als belanghebbende stelt (...) Het Hof gaat er daarom vanuit dat dergelijke rentever schillen in het algemeen mede aan andere oorzaken kunnen worden toegeschreven en dat dat ook voor de onderwerpe lijke periode moet worden aangenomen. (blz. 5) Hoewel het standpunt van belanghebbende niet onredelijk lijkt komt het het Hof voor dat het een taak van de wetgever is om aan te geven of en op welke wijze een valutacomponent uit een rentevergoeding kan worden afgezonderd. (...)"
4. De middelen. 4.1. Middel 1 culmineert in de stelling (beroepschrift in cassatie, blad 2):
"(...) dat op het moment dat belastingplichtige een lening aangaat in een (ten opzichte van de Nederlandse gulden) zwakke vreemde valuta, zij weet dat zij een hogere rente betaalt tegenover een verwachte waardedaling van de schuld (in guldens gemeten). (...)"
4.2. Middel 2 culmineert in de stelling (ibid.):
"(...) Het is (...) redelijk, mogelijk en daarom ook wenselijk de kostenaftrekbeperking in artikel 13, lid 1 Wet Vpb '69 zo uit te leggen dat het excedent-rentebe standdeel niet geacht wordt een kostenpost te zijn die gemaakt wordt in verband met de buitenlandse deelneming, maar een kostenpost die gemaakt wordt in verband met de verwachte (belaste) koerswinst op de schuld in vreemde valuta. (...)"
5. Voordelen uit hoofde van, en kosten in verband met, een deelneming. De bijlage bij deze conclusie bevat gegevens over voordelen uit hoofde van, en kosten in verband met, een deelneming. 6. Beoordeling van de middelen. 6.1. Het subsidiaire standpunt van de belanghebbende berust op de rechtsopvatting dat een deel van de rente op de aangegane schuld zijn grond vindt in de zwakte van de valuta waarin de schuld is uitgedrukt. Dit deel zou, aldus beschouwd, corres ponderen niet met vrijgestelde voordelen uit deelneming, maar met belaste voordelen uit valutaveranderingen. Het zou aldus (art. 13, lid 1, 1e volzin, Wet Vpb. 1969 in de uit 1990 daterende tekst) "middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van in Nederland belastbare winst". 6.2. Deze rechtsopvatting is, gelijk het arrest van 1990 in het licht stelt, niet houdbaar, aangezien de woorden "middel lijk dienstbaar zijn aan het behalen" zowel naar hun tekst - in het bijzonder het woord "middellijk" - als naar hun ge schiedenis - in het bijzonder de Nadere memorie van antwoord - betrekking hebben op de resultaten niet van de belanghebbende, maar van het lichaam waarin zij deelneemt. 6.3. Derhalve heeft het Hof, wat er zij van de gronden die het daarvoor had, een juiste beslissing genomen en faalt middel 2. 6.4. In deze opvatting ten overvloede merk ik over middel 1 op dat dit mij in het kader van de rechtsstrijd, zoals deze zich nu eenmaal ontwikkeld had, wel aannemelijk zou zijn voorgeko men. 6.4.1. De Inspecteur had zich beroepen op HR 8 september 1993, nr. 28.871, BNB 94/92 met noot E. Aardema, waarin Uw Raad afstand neemt van (onder 3.3, blz. 664, regels 12-13)
"(...) volgens een voorcalculatie te behalen winst (...)",
maar welk arrest dan ook moet worden begrepen in het kader waarin het gewezen is, te weten de uitwerking van "goed koop mansgebruik". De uitlegging van de begrippen die art. 13, lid 1, 1e volzin, Wet Vpb. 1969 hanteert, roept geheel andere problemen op. 6.4.2. Het Hof heeft de splitsing van de rente afgewezen op grond van de veelheid van oorzaken die er voor het rentepeil bestaan. 6.4.3. Mij komt het voor dat deze veelheid niet verhindert een verschil in renteniveau te constateren tussen leningen in verschillende valuta, van welke leningen de overige voorwaar den zo gelijk mogelijk worden verondersteld. 6.4.4. Hoe het evenwel zij: ook als er rente in het passief kan worden gebracht en ook als er een rente-excedent onder scheiden kan worden, is daarmee nog niet voldaan aan het vereiste dat dit rente-excedent middellijk dienstbaar was aan het behalen van in Nederland belastbare winst, als bedoeld in art. 13, lid 1, 1e volzin, Wet Vpb. 1969. 6.4.5. Derhalve kan middel 1 niet tot cassatie leiden. 7. Conclusie. De middelen ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,