Hof 's-Hertogenbosch, 09-09-2005, nr. 03/0744
ECLI:NL:GHSHE:2005:AU5908, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-09-2005
- Zaaknummer
03/0744
- LJN
AU5908
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2005:AU5908, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑09‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:AY9928, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:AY9928
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2005/24.6
NTFR 2005/1544
Uitspraak 09‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 268.734,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 138.930,--. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: Dient de doorschuiffaciliteit van artikel 17 van de Wet Inkomstenbelasting ook toepassing te vinden op de overdracht door belanghebbende aan zijn echtgenote van 50% van het belang in het pand?
BELASTINGKAMER
Nr. 03/00744
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P/ kantoor Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 268.734,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 138.930,--.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,--.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 februari 2005 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mevrouw A en de heer B, verbonden aan C te Y, als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, D.
1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.5. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze pleitnota behorende bijlagen. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote, mevr. XX, oefenen sinds 1 januari 1986 in de vorm van een maatschap tezamen het bakkersbedrijf uit. Zij zijn in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2. Vóór 1 januari 1986 oefende belanghebbende het bakkersbedrijf uit in de vorm van een eenmanszaak. Hij heeft de activa en passiva van de eenmanszaak in de maatschap ingebracht naar de stand op 31 december 1985 en voorts zijn volle arbeid, vlijt, kennis en, voor zover van belang, zijn relaties ingebracht. Het onroerend goed, een woon/winkelpand met bakkerij, aanhorigheden en ondergrond (hierna: het pand), heeft hij niet ingebracht. Het gebruik en het genot van het pand is wel in de maatschap ingebracht. De echtgenote van belanghebbende heeft haar volle arbeid, vlijt, kennis en, voor zover van belang, haar relaties ingebracht.
2.3. In de maatschapsakte was tot 1994 bepaald dat de winsten en de verliezen van de maatschap door belanghebbende voor 75% en door zijn echtgenote voor 25% worden genoten en gedragen. Met ingang van dit jaar deelt elk van beiden voor 50% in jaarwinst c.q. -verlies. De 75/25-verdeling is gehandhaafd ten aanzien van de buitengewone baten en lasten, waaronder ook liquidatiewinst en -verlies zijn begrepen.
2.4. In een aanvulling op de maatschapsakte, die door belanghebbende (de ondergetekende sub 1) en zijn echtgenote (de ondergetekende sub 2) op 14 juni 1999 is ondertekend, is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
Artikel 1
Met ingang van 1 januari 1999 heeft de ondergetekende sub 1 de helft van zijn persoonlijke ondernemingsvermogen overgedragen aan de ondergetekende sub 2;
(...)
Artikel 2
A. Het jaarlijkse resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening wordt als volgt verdeeld, ongeacht of dat bedrijfsresultaat positief of negatief is:
de ondergetekende sub 1 ontvangt of draagt vijftig procent (50%);
de ondergetekende sub 2 ontvangt of draagt vijftig procent (50%);
B. De buitengewone baten of lasten, waaronder begrepen overdrachts- of stakingswinsten dan wel -verliezen worden als volgt verdeeld:
de ondergetekende sub 1 ontvangt of draagt vijftig procent (50%);
de ondergetekende sub 2 ontvangt of draagt vijftig procent (50%);
(...)
2.5. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting over 1999 verzocht om toepassing van de zogenoemde doorschuiffaciliteit van artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) op de in 2.4 bedoelde overdracht aan zijn echtgenote van 50% van zijn persoonlijke ondernemingsvermogen. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat met deze overdracht zowel is bedoeld de verdeling van de buitengewone baten en lasten te wijzigen als 50% van het belang van belanghebbende in het pand over te dragen.2.6. De waarde van het pand is op 5 oktober 1999 vastgesteld op
ƒ 625.000,--.
2.7. De Inspecteur heeft bij de regeling van de aanslag de doorschuiffaciliteit van artikel 17 van de Wet toegepast op de wijziging in de verdeling van de buitengewone baten en lasten, maar geweigerd om deze faciliteit toe te passen op de overdracht van 50% van het belang in het pand. Hij heeft ter zake van deze overdracht
ƒ 541.737,-- tot de winst van belanghebbende over 1999 gerekend. Hij is er daarbij van uitgegaan dat de waarde in het economische verkeer van het pand ten tijde van de overdracht ƒ 625.000,-- beliep, dat aan privé ƒ 65.000,-- van die waarde moet worden toegerekend en dat de boekwaarde van het pand op dat moment ƒ 18.263,-- beliep. In zijn uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bedrag van ƒ 541.737,-- verminderd tot 50% van dit bedrag, te weten ƒ 270.868,--.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Dient de doorschuiffaciliteit van artikel 17 van de Wet ook toepassing te vinden op de overdracht door belanghebbende aan zijn echtgenote van 50% van het belang in het pand?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Het was de bedoeling van belanghebbende en zijn echtgenote om in een aantal stappen tot een 50/50-winstverdeling te komen. De overdracht van het 50%-belang in het pand vormde daarvan het sluitstuk. Er bestaat derhalve een oorzakelijk verband tussen de wijziging in de verdeling van de buitengewone lasten en baten en de overdracht van het belang in het pand. Belanghebbende wijst in dit verband ook op de wetsgeschiedenis van artikel 3.63 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
De Inspecteur
Er is geen oorzakelijk verband tussen beide transacties. Artikel 3.63 van de Wet inkomstenbelasting 2001 verplicht er niet toe dat het buitenvennootschappelijke vermogen ook moet worden overgedragen, indien de overdrager een onderneming blijft drijven.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van
ƒ 4.476,-- negatief.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende heeft door de wijziging van de verdeling van de buitengewone baten en lasten met ingang van 1 januari 1999 een (zelfstandig) gedeelte van zijn onderneming overgedragen aan zijn echtgenote. Deze overdracht is een overdracht als bedoeld in artikel 17, lid 1 jo. lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet. De Inspecteur heeft de in artikel 17 geboden doorschuiffaciliteit derhalve terecht toegepast op de met de overdracht in 1999 behaalde (stakings)winst.
4.2. Het hof is met de Inspecteur van oordeel dat artikel 17 van de Wet niet de ruimte biedt de doorschuiffaciliteit ook toe te passen op de winst die belanghebbende in hetzelfde jaar heeft behaald met de overdracht aan zijn echtgenote van het 50%-belang in het pand. Deze overdracht is aan te merken als een inbreng van het pand in de maatschap en staat als zodanig los van de wijziging van de verdeling van de buitengewone baten en lasten van de maatschap. Van de met de inbreng behaalde winst kan daarom naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat zij is behaald met of bij de staking van het aan zijn echtgenote overgedragen gedeelte van zijn onderneming. Dat het pand dienstbaar is aan de gehele, gezamenlijke onderneming, doet daaraan niet af. Evenmin doet daaraan af de omstandigheid dat de inbreng tegelijk met de in 4.1 bedoelde overdracht heeft plaatsgevonden en tot doel had om, als sluitstuk, de echtgenote ook voor 50% te laten delen in het belang in het pand.
4.3. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.
5. Griffierecht
Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
6. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door A.J. van Soest, voorzitter, N. van Beelen en
J.W. Zwemmer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 09 september 2005
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op:09 september 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.