Hof Arnhem, 08-04-1997, nr. 95/1920
ECLI:NL:GHARN:1997:AA1182
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
08-04-1997
- Zaaknummer
95/1920
- LJN
AA1182
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:1997:AA1182, Uitspraak, Hof Arnhem, 08‑04‑1997; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 1997/4072, 1.12
PJ 1997/83 met annotatie van J.Th.L. BROUWER
Uitspraak 08‑04‑1997
Inhoudsindicatie
-
G E R E C H T S H O F
A R N H E M
BELASTINGKAMER
Nr. 95/1920
Het gerechtshof te Arnhem, tweede meervoudige belastingkamer;
Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 30 november 1995 en gericht tegen de uitspraak d.d. 16 november 1995 van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen;
Gezien de overige stukken, waaronder de door belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur overgelegde notities van hun bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooien welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd;
Gehoord ter zitting van 12 maart 1997 te Arnhem
*A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur voornoemd;
Overwegende, dat bij de uitspraak, waarvan beroep, de bovenvermelde aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.025,--, is gehandhaafd;
Overwegende, dat belanghebbende in beroep vermindering van de aanslag verzoekt tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 49.825,--, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak;
Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt:
1.1. Belanghebbende en zijn gemachtigde wensen duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of bepaalde spaarcontracten vallen onder het begrip "levensverzekering" als bedoeld in artikel 25 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) en voeren daartoe, in overleg met de Belastingdienst, de onderhavige proefprocedure.
1.2. Deze proefprocedure heeft betrekking op een overeenkomst die belanghebbende, in het kader van het zogenaamde "*a-plan", op 7 december 1993 heeft gesloten met zijn gemachtigde *A.
1.3. Blijkens een tot de stukken behorend certificaat zijn belanghebbende en *A het volgende overeengekomen:
"De ondertekende, *A verklaart hierbij een overeenkomst van levensverzekering te zijn aangegaan met de hieronder genoemde deelnemer.
Contractnummer:*
Deelnemer/verzekeringnemer alsmede verzekerde:*X
Geboortedatum: *Geslacht:m.
Ingangsdatum:1 december 1993
Einddatum: 31 december 2008
Minimum inleg: eerste contractjaar: ƒ 1.000,- te betalen in de maand
(premie) per december 1993; volgende contractjaren: ƒ 600,-.
Contractjaar De inleg dient te worden overgemaakt via de bank naar Rogiro rekeningnummer *, ten name van *A onder duidelijke vermelding voor welke instelling casu quo produkt van de *b-Groep de inleg is bestemd.
In de maand december 2008 mag geen inleg meer plaats vinden tenzij de overeenkomst wordt verlengd dan wel ook in die maand de inleg binnen de bandbreedte van 10:1 blijft (derhalve dient de inleg van die maand alsdan maximaal het tienvoudige te bedragen van de laagste inleg gedurende een volledig contractjaar maar tevens niet minder dan één/tiende deel van de hoogste inleg gedurende een contractjaar)
Verzekerd kapitaal uit te keren bij in leven zijn van de verzekerde op de einddatum:
het opgebouwd vermogen.
Verzekerd kapitaal uit te keren bij overlijden van de verzekerde vóór de einddatum:
het opgebouwd vermogen.
Begunstigden: 1. de deelnemer
(achtereenvolgend) 2. de echtgenote van de deelnemer
3. de kinderen van de deelnemer
4. de erfgenamen van de deelnemer.
Voorwaarden: op deze overeenkomst zijn van toepassing de te zamen met het op de onderhavige overeenkomst betrekking hebbende aanvraagformulier, aan de deelnemer overgelegde voorwaarden SL93.1
Bijzonderheden: Van de zijde van de ondergetekende wordt uiterlijk 31 december 1993 ƒ 200,- ten gunste van de deelnemer/begunstigden bij het opgebouwd vermogen bijgeschreven.
Deze vrucht van ƒ 200,- alsmede bepaalde overige bestanddelen van het opgebouwd vermogen zijn bij de deelnemer of zijn echtgenote (in verband met het hierna bepaalde omtrent de mogelijkheid tot afkoop en de daarbij in rekening te brengen kosten) telkenmale in het jaar dat de evenbedoelde 'inkomsten' op de betreffende * rekening worden bijgeschreven, onderworpen aan de heffing van inkomstenbelasting.
Hieraan staat echter in de weg het feit dat de onderhavige overeenkomst in fiscale zin aan te merken is als een overeenkomst van levensverzekering.
De deelnemer is ervan op de hoogte dat van de zijde van de belastingdienst een tegengesteld standpunt wordt gehuldigd. Zonodig door middel van een door de ondergetekende namens de deelnemer in hoogste ressort te voeren fiscale procedure, zal deze kwestie tot een oplossing worden gebracht. De deelnemer verleent hieraan zijn volledige medewerking. De kosten van deze procedure komen volledig voor rekening van de ondergetekende voor zoveel althans deze kosten ten gevolge van door de ondergetekende te ontplooien inspanningen niet op de Staat der Nederlanden verhaalbaar zijn.
Mocht deze procedure voor de deelnemer niet tot het gewenste resultaat leiden dan aanvaardt de ondergetekende ter zake geen enkele aansprakelijkheid.
Zolang niet onherroepelijk vaststaat dat de onderhavige overeenkomst als een overeenkomst van levensverzekering is aan te merken, geldt voor de deelnemer alleen de kostenstructuur van de *b- Groep: de ondergetekende brengt gedurende deze periode hoegenaamd geen kosten in rekening.
Gedurende deze periode kan de deelnemer op ieder gewenst moment eveneens zonder ter zake kosten aan de ondergetekende verschuldigd te zijn, tot afkoop van de overeenkomst overgaan. De deelnemer is tot een dergelijke afkoop verplicht indien bij onherroepelijke beslissing komt vast te staan dat de onderhavige overeenkomst in fiscale zin geen overeenkomst van levensverzekering is.".
1.4. De onder 1.3. genoemde voorwaarden SL 93.1 luiden als volgt:
*tekst blz. 4 t/m eerste helft blz. 7) gekopieerd*
(** zie gekopieerd stuk*) (** zie gekopieerd stuk*)
1.5. Niet in geschil is dat de onderhavige overeenkomst (hierna: het spaarplan), ook indien rekening wordt gehouden met de bijschrijving van ƒ 200,-- ten gunste van belanghebbende (als bedoeld in het onder 1.3. aangehaalde certificaat, onder "Bijzonderheden"), niet voldoet aan de eisen die de Verzekeringskamer stelt aan een overeenkomst van levensverzekering (brief van de Verzekeringskamer van 4 juni 1993, met bijlage, onder meer gepubliceerd in FED 1993/524 en 525).
1.6. Partijen zijn het - ter zitting deels in afwijking van de stukken - erover eens dat de onder 1.5. bedoelde bijschrijving van ƒ 200,--, gelet op de tussen belanghebbende en *A gemaakte mondelinge afspraken, in 1993 voor belanghebbende vorderbaar en inbaar is en derhalve tot zijn belastbaar inkomen behoort indien het standpunt van de inspecteur, dat het spaarplan voor de toepassing van artikel 25 van de Wet geen overeenkomst van levensverzekering is, juist is.
1.7. Tussen partijen staat voorts vast dat het belastbaar inkomen ƒ 50.025,-- bedraagt indien het spaarplan geen overeenkomst van levensverzekering is en ƒ 49.825,-- indien zulks wel het geval is;
Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of het onderhavige spaarplan een overeenkomst van levensverzekering is in de zin van artikel 25, tweede lid, van de Wet;
Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen en in de pleitnotities is vermeld - geen nieuwe zijn toegevoegd;
Overwegende omtrent het geschil:
2.1. Artikel 25, tweede lid, van de Wet (tekst voor het jaar 1993) verwijst voor de inhoud van het begrip levensverzekering naar artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf (Stb. 1992, 442), hierna: WTV. Deze verwijzing is bij de Brede Herwaardering I (Wet van 12 december 1991, Stb. 697) in de Wet opgenomen.
2.2. Het desbetreffende artikelonderdeel luidt - voor zover hier van belang -: In deze wet wordt - voor zover niet anders blijkt - verstaan onder overeenkomsten van levensverzekering: overeenkomsten van verzekering tot het doen van geldelijke uitkeringen in verband met het leven of de dood van de mens, met dien verstande dat overeenkomsten van ongevallenverzekering niet als overeenkomsten van levensverzekering worden beschouwd.
2.3. De onderhavige overeenkomst is in wezen niets anders dan een overeenkomst waarbij belanghebbende zich heeft verbonden om aan zijn contractspartij gedurende een zekere periode periodiek betalingen te doen, waartegenover de laatste zich verplicht die betalingen te beleggen en het resultaat van die beleggingen uiterlijk op het overeengekomen tijdstip, dan wel eerder, hetzij bij tussentijdse afkoop door belanghebbende - tot het overgaan waarvan deze na ommekomst van de eerste twee contractsjaren geheel vrij is -, hetzij bij belanghebbendes vooroverlijden, aan belanghebbende dan wel aan de door hem aangewezen begunstigden uit te betalen, onder aftrek van de door hem (contractspartij) gemaakte kosten, te berekenen als in de overeenkomst aangegeven.
2.4. Een zodanige overeenkomst ontbeert echter ieder aspect dat die overeenkomst zou kunnen maken tot wat naar algemeen heersende rechtsopvatting een overeenkomst van (levens)verzekering is. Reeds hierom moet het door belanghebbende in deze procedure verdedigde standpunt worden afgewezen.
2.5. Ten overvloede overweegt het hof het volgende.
2.6. Ingevolge het bepaalde in artikel 4 WTV beslist de Verzekeringskamer onder meer of een handeling of een samenstel van handelingen al dan niet uitoefening van het levensverzekeringsbedrijf vormt en tot welke branche een overeenkomst van verzekering behoort; tegen beschikkingen van de Verzekeringskamer kan, indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
2.7. De wetsgeschiedenis van de Brede Herwaardering I bevat geen aanwijzing dat de fiscale wetgever artikel 4 WTV van de verwijzing in artikel 25, tweede lid, van de Wet heeft willen uitzonderen (ook in het kader van invoering van de WTV 1993 (Stb. 1994, 252) is daarvan afgezien, vergelijk nota naar aanleiding van het eindverslag van de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer, blz. 10-11).
2.8. Gelet op het vorenstaande ligt het voor de hand om voor de interpretatie van het begrip levensverzekering in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoveel mogelijk aan te sluiten bij het door de Verzekeringskamer gepubliceerde
beleid met betrekking tot de interpretatie van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de WTV (brief van 4 juni 1993, met bijlage, onder meer gepubliceerd in FED 1993/524 en 525). Volgens de door de Verzekeringskamer gepubliceerde criteria is het spaarplan, naar ook door belanghebbende wordt erkend, geen overeenkomst van levensverzekering. Het hof vindt in hetgeen belanghebbende aanvoert geen aanleiding in dit geval van het beleid van de Verzekeringskamer af te wijken. Voor een zodanige afwijking vindt het hof ook geen aanleiding in de geschiedenis van de totstandkoming van de Brede Herwaardering I. Nu de fiscale wetgever voor het begrip levensverzekering heeft verwezen naar een (bestaande) andere wettelijke regeling, komt aan bespiegelingen in het kader van de parlementaire behandeling van de Brede Herwaardering I voor de uitleg van dat begrip geen betekenis toe.
2.9. Het beroep van belanghebbende is ongegrond.
2.10. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken;
Recht doende:
Bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan op 8 april 1997 te Arnhem door mr. Matthijssen, raadsheer, als voorzitter,
mrs. N.E. Haas en Hammerstein, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Weenink als griffier.
(G.A. Weenink) (T.J. Matthijssen)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
8 april 1997.