Hof Amsterdam, 17-04-2002, nr. 00/2119
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE2144
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-04-2002
- Zaaknummer
00/2119
- LJN
AE2144
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE2144, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑04‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2002/45.14 met annotatie van Redactie
Uitspraak 17‑04‑2002
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft renteloos geld geleend van ‘zijn’ vennootschap. Na emigratie van belanghebbende en de vennootschap is de vennootschap geliquideerd en is de vordering als liquidatie-uitkering aan belanghebbende uitgedeeld. De geldlening is geen schijnhandeling. Lening is geen voorschot op liquidatie-uitkering.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z (A-land), belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 21 juni 2000, ingediend door mr. A (B Belastingadviseurs) als gemachtigde en aangevuld bij brief van 14 augustus 2000.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 22 mei 2000, betreffende een aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen voor het jaar 1992.
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 november 1996 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 374.415. Met dagtekening 10 november 1999 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 674.415 en met een verhoging van, na gedeeltelijke kwijtschelding, 50% van de nagevorderde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de verhoging zijn deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt primair tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en van de navorderingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de verhoging tot op 25% van de nagevorderde belasting en premie.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Met toestemming van het Hof heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 24 oktober 2001 zijn met instemming van partijen te zamen behandeld de beroepen van belanghebbende betreffende navorderingsaanslagen inkomsten-belas-ting/pre-mie volksverzekeringen voor de jaren 1992 (kenmerk 00/02119), 1993 (kenmerk 00/02146), 1994 (kenmerk 00/02147) en 1995 (kenmerk 00/02148) en navorderingsaanslagen vermogens-belasting voor de jaren 1995 (kenmerk 00/02151) en 1996 (kenmerk 00/02152). Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Ter zitting is als getuige gehoord B. Daarbij is gebruik gemaakt van de bijstand van O. de Jong als tolk in de Engelse taal. Van dit verhoor is proces-verbaal opgemaakt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1925, was van 1991 tot 1996 directeur en enig aandeelhouder van X Holding BV (hierna: Holding BV). Holding BV was in die jaren enig aandeelhouder van C te B-land (hierna: C). In de jaren 1992 tot en met 1995 heeft C ƒ 1.500.000 aan belanghebbende ter beschikking gesteld. In 1992 betrof het ƒ 300.000, in 1993 in totaal ƒ 300.000, in 1994 in totaal ƒ 800.000 en in 1995 ƒ 100.000. Deze bedragen werden aan belanghebbende ter beschikking gesteld in verband met privé-bestedingen (de bouw van een huis in C-land).
2.2. Een brief van 18 maart 1993 van C aan belanghebbende luidt onder meer als volgt:
" This letter serves to confirm that our company is prepared to advance an additional amount of NLG 50,000 to you. The terms of this advance are as follows:-
1. C Limited agrees, upon the receipt of the attached copy of this letter signed by you, to advance the said sum to you.
2. This advance together with the loan of NLG 300,000 already loaned to you is interest free until further notice.
3. The advance is repayable (wholly or in part) to our company on demand.
Please signify you agreement to the above terms by signing and returning the attached copy of this letter. "
Voor de overige opgenomen bedragen heeft C aan belanghebbende gelijkluidende brieven gezonden, met dien verstande dat de vermelde bedragen verschillen.
2.3. De uit de hiervoor vermelde terbeschikkingstelling van gelden voortvloeiende vordering op belanghebbende heeft C in de loop van 1996 als dividend uitgekeerd aan Holding BV. Op 3 december 1996 heeft Holding BV haar aandelen in C voor US$ 1.000.000 verkocht aan D te D-land (hierna: D), van welke vennootschap belanghebbende enig aandeelhouder was.
2.4. Aan het eind van 1996 is belanghebbende geëmigreerd naar A-land en is de zetel van Holding BV verplaatst naar A-land. Op 24 december 1998 is Holding BV naar a-lands recht geliquideerd. De vordering van Holding BV op belanghebbende is daarbij als liquidatie-uitkering aan belanghebbende uitgekeerd.
3. Geschil
In geschil is of het hiervoor onder 2.1. vermelde bedrag dat belanghebbende in het onderhavige jaar heeft opgenomen, als dividend of als voorschot op een liquidatie-uitkering tot zijn belastbare inkomen behoort. Voorts is in geschil of belanghebbende te kwader trouw was en of de inspecteur beschikt over een nieuw feit. Tot slot is de verhoging in geding.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken, het proces-verbaal van de zitting en het proces-verbaal van getuigenverhoor.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. De inspecteur stelt primair dat het hiervoor onder 2.1 vermelde bedrag dat belanghebbende in het onderhavige jaar heeft opgenomen zijn aan te merken als een (middellijke) winstuitdeling door C aan belanghebbende, terwijl de in het geding zijnde overeenkomst van geldlening is aan te merken als een schijnlening c.q. schijnhandeling. Hij stelt in dit verband dat ten aanzien van de in 1992 opgenomen gelden geen voorwaarden zijn overeengekomen. Voorts wijst hij erop dat ten aanzien van de in 1993 tot en met 1995 opgenomen gelden is overeengekomen dat geen rente is verschuldigd, dat geen afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling en dat geen zekerheden zijn gesteld. Ten slotte stelt hij dat belanghebbende de leningen nooit heeft afgelost.
5.1.2. De getuige B heeft verklaard dat de opgenomen bedragen altijd als tijdelijke lening waren bedoeld. Dit is in overeenstemming met de schriftelijke vastlegging in de hiervoor onder 2.2 aangehaalde brief. Op grond hiervan acht het Hof aannemelijk dat zowel belanghebbende als C steeds de bedoeling hebben gehad dat C de opgenomen bedragen als geldlening aan belanghebbende ter beschikking zou stellen en dat de opgenomen bedragen civielrechtelijk als geldlening zijn aan te merken. Dat aanvankelijk in 1992 is afgezien van het schriftelijk vastleggen van de aan de lening verbonden voorwaarden doet daaraan niet af, nu reeds op 18 maart 1993 deze voorwaarden schriftelijk zijn vastgelegd en deze voorwaarden, blijkens de hiervoor onder 2.2 aangehaalde brief ook gelden voor het in 1992 opgenomen bedrag. Naar het oordeel van het Hof brengt het ontbreken van een rentevergoeding over de opgenomen bedragen niet mee dat geen sprake is van een lening.
5.1.3. Het Hof constateert dat er op zichzelf een discrepantie bestaat tussen het feit dat de onder 2.2 aangehaalde overeenkomst van geldlening in Nederlandse guldens luidt, terwijl de functionele valuta van C de Amerikaanse dollar is en ook de 'testimony' van getuige B spreekt over een lening van US$ 1.000.000. Getuige B heeft evenwel verklaard dat de onderscheiden leenbedragen, op verzoek van belanghebbende, door C aan deze in Nederlandse guldens zijn overgemaakt. De inspecteur heeft dit niet tegengesproken en bovendien heeft de inspecteur geen feiten of omstandigheden aangedragen die dit weerspreken. Zo heeft de inspecteur geen onderzoek ingesteld naar de wijze waarop het hiervoor vermelde financiële verkeer tussen C en belanghebbende feitelijk heeft plaatsgevonden. Het Hof volgt belanghebbende dan ook in diens stelling dat de onderscheiden leenbedragen door C in Nederlandse guldens zijn verstrekt en door belanghebbende in Nederlandse guldens zijn ontvangen.
5.1.4. Blijkens de hiervoor onder 2.2 aangehaald brief waren de opgenomen bedragen direct opeisbaar. Het vermogen van belanghebbende bedroeg blijkens de aangiften vermogensbelasting (zonder rekening te houden met de ondernemingsvrijstelling) op 1 januari 1993 ruim ƒ 1,4 miljoen, op 1 januari 1994 ruim ƒ 1,5 miljoen, op 1 januari 1995 ruim ƒ 1,6 miljoen en op 1 januari 1996 ruim ƒ 7,7 miljoen, waarbij reeds rekening was gehouden met de schuld uit de onderhavige geldlening. Het Hof acht op grond daarvan aannemelijk dat belanghebbende in staat moest worden geacht tot terugbetaling. Het Hof acht niet aannemelijk gemaakt door de inspecteur dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet de intentie had de opgenomen gelden terug te betalen. Het Hof acht ook niet aannemelijk gemaakt dat C in het onderhavige jaar niet ervan uitging dat de opgenomen bedragen zouden worden terugbetaald. Dat C afzag van het bedingen van zekerheden en van het vastleggen van het tijdstip van terugbetaling, staat daaraan, gelet op belanghebbendes vermogenspositie, naar 's Hofs oordeel niet in de weg. Dat brengt mee dat de opgenomen bedragen ook fiscaalrechtelijk als geldlening moeten worden behandeld. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende.
5.2. De inspecteur stelt subsidiair dat het hiervoor onder 2.1 vermelde bedrag dat belanghebbende in het onderhavige jaar heeft opgenomen is aan te merken als een voorschot op de toekomstige liquidatie-uitkering van Holding BV aan belanghebbende. De inspecteur wijst er in dit verband op dat de geldleningen zijn opgenomen in de periode 1992 tot 28 april 1995, dat in 1996 de vordering door C is uitgekeerd aan Holding BV, belanghebbende naar A-land is geëmigreerd en Holding BV haar zetel naar A-land heeft verplaatst en dat in 1998 Holding BV is geliquideerd. Uit deze opeenvolging van gebeurtenissen volgt naar 's Hofs oordeel op zichzelf nog niet dat reeds ten tijde van de onderhavige geldopnamen het voornemen bestond Holding BV binnen afzienbare tijd te liquideren, laat staan dat met deze geldopnamen op die liquidatie werd vooruitgelopen. Voorts acht het Hof - naar hiervoor onder 5.1.4 is overwogen - niet aannemelijk gemaakt dat partijen nooit de bedoeling zouden hebben gehad de geldlening af te lossen. Voor het overige heeft de inspecteur geen feiten of omstandigheden gesteld die zijn stelling ondersteunen. Ook op dit punt is het gelijk aan belanghebbende.
5.3. De inspecteur heeft in de pleitnota zijn stelling ingetrokken dat het inkomen van belanghebbende moet worden verhoogd met het voordeel dat belanghebbende geniet doordat de onderhavige geldlening renteloos is.
5.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd. De stellingen van belanghebbende dat hij niet te kwader trouw heeft gehandeld, dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit en dat de verhoging ten onrechte is opgelegd, behoeven derhalve geen behandeling.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de beroepen van belanghebbende betreffende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzeke-rin-gen voor de jaren 1992 (kenmerk 00/2119), 1993 (kenmerk 00/02146), 1994 (kenmerk 00/02147) en 1995 (kenmerk 00/02148) en navorderingsaanslagen vermogens-belasting voor de jaren 1995 (kenmerk 00/02151) en 1996 (kenmerk 00/02152) samenhangen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2,5 (proceshandelingen: beroepschrift, repliek en verschijnen zitting) ´ 1,5 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ´ 1,5 (wegingsfactor samenhangende zaken) ´ € 322, ofwel € 1.811,25, dat is per zaak € 301,88.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 (€ 27,23) aan belanghebbende te vergoeden, en;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 301,88 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 17 april 2002 door mrs. Van Ballegooijen, Den Boer en Meussen, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.