Hof Leeuwarden, 04-08-2006, nr. BK 244/04
ECLI:NL:GHLEE:2006:AY5843, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
04-08-2006
- Zaaknummer
BK 244/04
- LJN
AY5843
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2006:AY5843, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 04‑08‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:BB6461, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑08‑2006
Inhoudsindicatie
In beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen: a. kunnen de door de C gebruikte ruimten van het woonhuis als ondernemingsvermogen worden aangemerkt? b. kunnen de huisvestingskosten op 40 percent van de kosten van het woonhuis worden gesteld? c. vormt de aanschaf van schoenen een kostenpost voor de onderneming? d. is de door de inspecteur in aftrek toegelaten afschrijving ten bedrage van ƒ 210, - ter zake van de computer op een te laag bedrag gesteld? e. hoeveel bedraagt de bijtelling privé-gebruik bestelauto? f. heeft belanghebbende recht op een aftrek wegens arbeidsongeschiktheid? g. kunnen de “Tegemoetkoming ZKOO” of “Tegemoetkoming ziektekosten” als ziektekosten in aftrek worden gebracht?
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 244/04 4 augustus 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) over het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende werd over het jaar 2001 met dagtekening 1 augustus 2003 een aanslag in de IB/PV opgelegd berekend naar een verzamelinkomen van € 27.720, - als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet).
1.2 Op 8 september 2003 is namens belanghebbende een bezwaarschrift tegen voormelde aanslag ingediend. Bij de bestreden uitspraak van 6 februari 2004 heeft de inspecteur het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. De inspecteur heeft het verzamelinkomen nader vastgesteld op € 26.325, -.
1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift, hetwelk op 18 maart 2004 bij het hof is ingekomen. De motivering van zijn beroep (met bijlagen) is op 23 juli 2004 door het hof ontvangen.
1.4 Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 9 januari 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de heer A als gemachtigde van belanghebbende (: de gemachtigde) en de heer B namens de inspecteur. De gemachtigde heeft ter zitting de door hem overgelegde pleitnota (met bijlage) voorgelezen.
1.5 Nadat het onderzoek ter zitting gesloten is, heeft het hof het onderzoek heropend teneinde bij twee afzonderlijke brieven van 16 februari 2006 schriftelijke vragen te stellen aan partijen. De inspecteur heeft bij brief d.d. 23 februari 2006 de vragen van het hof beantwoord. De gemachtigde heeft de aan hem gestelde vragen beantwoord in zijn brief van 17 maart 2006. Afschriften van voormelde antwoordbrieven zijn gestuurd aan de betreffende wederpartij, waarna de inspecteur zijn reactie op de antwoordbrief van de wederpartij heeft gegeven in zijn brief d.d. 3 april 2006 en de gemachtigde in zijn brief gedateerd 24 april 2006.
1.6 Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 26 juni 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar wederom aanwezig waren de gemachtigde de heer A en de heer B namens de inspecteur. Ter zitting hebben beide partijen pleitnota’s overgelegd en voorgelezen, waarna de mondelinge behandeling is gesloten.
1.7 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 Belanghebbende, geboren op .. september 19.., is onderwijzer en woont aan de a-straat 56 te Z. Onder de naam “C” doet hij aan huisverkoop vanuit zijn woonadres van de aldaar zelf vervaardigde keramische artikelen. Voor deze activiteiten wordt een deel van belanghebbendes woonhuis gebruikt, te weten het atelier op de begane grond, de garage, een droog- en opslagruimte en een kantoorruimte op de bovenverdieping, plus de daaraan gelegen gangpaden en het daartoe toegang verschaffende trappenhuis. Het woonhuis is niet splitsbaar in een zakelijk of privé-gedeelte. De waarde van het woonhuis voor de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet WOZ) per waardepeildatum 1 januari 1999 is ƒ 358.000, -.
2.2 In de jaren vóór 2001 heeft belanghebbende het gehele woonhuis tot het privé-vermogen gerekend. In de over die jaren betreffende aangiften IB/PV is 40 percent van de kosten van gas, water en elektriciteit en van de vaste lasten van het woonhuis als kostenpost op het resultaat van de – door de partijen aangeduid als - onderneming in aftrek gebracht. Deze kosten werden aangeduid als “huisvestingskosten”.
2.3 In het onderhavige jaar heeft belanghebbende de kosten van schoenen in aftrek gebracht op het ondernemingsresultaat. In het jaar 2000 is door belanghebbende een computer aangeschaft. Belanghebbende rekent deze computer tot het ondernemingsvermogen. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling over 2001 de door belanghebbende berekende afschrijving ad ƒ 420, - niet in aftrek toegelaten. In zijn uitspraak op bezwaar is bij compromis ƒ 210, - van de betreffende afschrijving alsnog in aftrek toegelaten.
2.4 Tot het ondernemingsvermogen rekent eveneens belanghebbende een Citroën Berlingo, een bestelauto, die hij ook voor privé-doeleinden gebruikt. De cataloguswaarde daarvan bedraagt ƒ 21.000, - (inclusief omzetbelasting). Achteraf heeft belanghebbende een opsomming van het aantal zakelijk verreden kilometers in het jaar 2001, enkel gespecificeerd naar bestemming, opgesteld. Deze opsomming komt uit op een totaal aantal zakelijke kilometers van 8.132. Het totale aantal verreden kilometers in het jaar 2001 – volgens een eigen opgave van de gemachtigde, zie fax d.d. 1 april 2003, – is 15.310 kilometer. De Citroën Berlingo wordt gestald in de garage, waar eveneens een glazuuroven staat.
2.5 Belanghebbende is vanaf 1 september 1998 tot 1 september 1999 ziek geweest. Tot 1 september 2001 heeft hij als onderwijzer op zogenaamde therapeutische basis gewerkt. Het bruto loon van belanghebbende uit deze dienstbetrekking schommelde in de jaren 2000 tot en met 2004 tussen ƒ 79.000, - en ƒ 74.000, -.
2.6 Belanghebbende is in het onderhavige jaar particulier verzekerd tegen ziektekosten. Hij ontvangt van zijn werkgever daarvoor een tegemoetkoming, op de loonspecificaties aangeduid als “Tegemoetkoming ZKOO” of “Tegemoetkoming ziektekosten”. Deze tegemoetkoming wordt tot het fiscale loon gerekend. De tegemoetkoming vormt geen premie die door de werkgever rechtstreeks aan de verzekeraar wordt betaald. In de jaren 1999 en 2000 heeft belanghebbende de bedragen van de tegemoetkomingen opgenomen onder de buitengewone lasten. Bij brief van 16 december 2004 heeft belanghebbende de inspecteur expliciet verzocht om (een niet in de aangifte meegenomen deel) van de tegemoetkoming ZKOO van het jaar 2000 tot de ziektekosten te rekenen, daarbij verwijzend naar de bijgevoegde afschriften van de loonspecificaties. Dat verzoek heeft de inspecteur gehonoreerd door de aanslag IB/PV over het jaar 2000 ambtshalve dienovereenkomstig aan te passen.
2.7 Nadat namens belanghebbende de aangifte IB/PV 2001 was ingediend, heeft bij hem een boekenonderzoek plaatsgevonden. Onderzocht is onder andere de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PV 2001. Conform het daartoe opgemaakte rapport d.d. 3 juni 2003 is op 1 augustus 2003 een aanslag IB/PV opgelegd naar een verzamelinkomen van € 27.720, -, te weten een inkomen uit box 1 van € 26.784, - en uit box 3 van € 936, -. Na bezwaar is het verzamelinkomen vastgesteld op € 26.325, -, waarvan € 25.389, - betrekking heeft op box 1 en € 936, - op box 3.
3. Het geschil en standpunten van partijen
3.1 In beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
a. kunnen de door de C gebruikte ruimten van het woonhuis als ondernemingsvermogen worden aangemerkt?
b. kunnen de huisvestingskosten op 40 percent van de kosten van het woonhuis worden gesteld?
c. vormt de aanschaf van schoenen een kostenpost voor de onderneming?
d. is de door de inspecteur in aftrek toegelaten afschrijving ten bedrage van ƒ 210, - ter zake van de computer op een te laag bedrag gesteld?
e. hoeveel bedraagt de bijtelling privé-gebruik bestelauto?
f. heeft belanghebbende recht op een aftrek wegens arbeidsongeschiktheid?
g. kunnen de “Tegemoetkoming ZKOO” of “Tegemoetkoming ziektekosten” als ziektekosten in aftrek worden gebracht?
3.2 Met betrekking tot de geschilpunten onder a. en b. heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat een gedeelte van het woonhuis, te weten 40 percent, tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend. Voor de vraag of een gedeelte van een onsplitsbaar woonhuis tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend verwijst de gemachtigde naar de fiscale behandeling ten aanzien van zijn broer en zwager. Bij de berekening van 40 percent neemt hij als uitgangspunt dat het atelier, de garage, de droog- en opslagruimte en de kantoorruimte plus (een deel van) de daaraan gelegen gangpaden en het daartoe toegang verschaffende trappenhuis uitsluitend of nagenoeg uitsluitend voor ondernemingsdoeleinden worden aangewend. Met betrekking tot de huisvestingskosten neemt hij eveneens een percentage van 40 als uitgangspunt voor de kostenaftrek en beroept hij zich voorts op het vertrouwensbeginsel. Indien het hof hem in zijn primaire stelling niet volgt, is hij subsidiair van mening dat het gehele woonhuis als ondernemingsvermogen moet worden aangemerkt. Primair is de inspecteur van opvatting dat het gehele woonhuis privé-vermogen vormt, omdat het woonhuis niet splitsbaar is in een zakelijk en een privé-gedeelte. Als nadere onderbouwing voor zijn primaire standpunt stelt hij dat slechts het atelier uitsluitend voor ondernemingsdoeleinden en de andere ruimten gemengd worden gebruikt, hetgeen resulteert in een zodanig klein gedeelte van het woonhuis dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend zakelijk wordt gebruikt – naar zijn stelling 20 percent -, dat het gehele woonhuis als privé-vermogen moet worden aangemerkt. Indien het hof belanghebbende volgt in zijn subsidiaire stelling staat de inspecteur ter zake van de berekening van het verzamelinkomen een verdeling van 20 percent zakelijk gebruik en 80 percent privé-gebruik van het gehele woonhuis voor. Toepassing van het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel wijst de inspecteur van de hand.
3.3 Ter zake van de geschilpunten onder c. en d. is belanghebbende van mening dat de kosten van de schoenen als ondernemingskosten in aftrek moeten worden gebracht en dat de inspecteur met betrekking tot de afschrijving op de computer een te laag bedrag in aanmerking heeft genomen. De inspecteur bestrijdt voormelde punten.
3.4 Belanghebbende staat uiteindelijk een bijtelling privé-gebruik bestelauto voor van 2,5 percent van de cataloguswaarde, de inspecteur een bijtelling van 25 percent.
3.5 Met betrekking tot de geschilpunten onder f. en g. meent belanghebbende recht te hebben op een aftrek van ƒ 1.560, - wegens arbeidsongeschiktheid. Tevens meent hij recht te hebben op de aftrek van de “Tegemoetkoming ziektekosten”, waarbij hij zich met een verwijzing naar de onder 2.6 omschreven handelwijze van de inspecteur op het vertrouwensbeginsel beroept. De inspecteur houdt onverkort vast aan zijn opvatting dat belanghebbende geen recht heeft op voormelde aftrekposten.
3.6 Indien het hof belanghebbende in zijn subsidiaire stelling wat betreft de geschilpunten a. en b. volgt, hebben beide partijen een berekening van het door hen voorgestane verzamelinkomen gemaakt. Belanghebbende concludeert tot een verzamelinkomen van ƒ 35.175, -/€ 15.961, -, de inspecteur tot een verzamelinkomen vanƒ 55.683, - /€ 25.267, -. Tegen bepaalde componenten in de berekeningen hebben partijen over en weer geageerd, te weten de inbrengwaarde van het woonhuis per 1 januari 2001 (belanghebbende 130 percent van de WOZ-waarde, de inspecteur 120 percent), de hoogte van het afschrijvingspercentage op het woonhuis (belanghebbende 4, de inspecteur 2½), de hoogte van de in aanmerking te nemen huisvestingskosten en het eigen woningforfait.
3.7 Voor een meer uitvoerige weergave van de onderbouwing van de standpunten van partijen zij verwezen naar de gedingstukken.
4. De rechtsoverwegingen
Geschilpunten a. en b.: ondernemingsvermogen en huisvestingskosten
4.1 De vraag of een vermogensbestanddeel behoort tot het ondernemings- dan wel privé-vermogen van de belastingplichtige is in beginsel afhankelijk van de wil van de belastingplichtige, zij het dat de belastingplichtige bij zijn keuze daaromtrent dient te blijven binnen de grenzen der redelijkheid.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat het woonhuis niet splitsbaar is in een zakelijk gedeelte en in een privé-gedeelte. Evenmin is in geschil dat het atelier op de begane grond uitsluitend of nagenoeg uitsluitend zakelijk wordt aangewend. Partijen twisten wel over de vraag of de garage, de droog- en opslagruimte en kantoorruimte uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een zakelijk gebruik kennen. Gelet op de omstandigheid dat de garage naast de glazuuroven ook onderdak biedt aan de bedrijfsauto die voor zakelijke en privé-doeleinden wordt gebruikt, volgt het hof belanghebbende niet in zijn stelling dat de garage uitsluitend of nagenoeg uitsluitend zakelijk wordt gebruikt. Dit geldt ook voor de bovengelegen kantoorruimte, waarbij het hof acht slaat op het door belanghebbende uitgeoefende beroep van onderwijzer, waarvoor – naar aannemelijk is – een werkruimte onontbeerlijk is. Een ten aanzien van belanghebbende afwijkende situatie heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Dat de droog- en opslagruimte uitsluitend of nagenoeg uitsluitend zakelijk wordt aangewend komt het hof vervolgens niet onaannemelijk voor, terwijl een gemengd gebruik van de gangpaden en het trappenhuis vanzelfsprekend zijn. Het vorenoverwogene leidt er toe dat met betrekking tot het atelier en de droog- en opslagruimte gezegd kan worden dat zij uitsluitend dan wel nagenoeg uitsluitend voor ondernemingsdoeleinden worden aangewend.
4.3 Het hof volgt de inspecteur in zijn verdeling van 20 percent zakelijk gebruik (zie zijn brief ingekomen op 4 april 2006 en de ter zitting van 26 juni 2006 door hem overgelegde pleitnota), nu dit percentage het hof niet te laag voorkomt. Dat een percentage van 20 van het woonhuis wordt aangewend voor ondernemingsdoeleinden acht het hof voldoende voor zijn oordeel dat het gehele woonhuis keuzevermogen vormt. Alsdan overschrijdt belanghebbende naar het oordeel van het hof niet de grenzen der redelijkheid om het gehele woonhuis tot het ondernemingsvermogen te rekenen.
4.4 Vast staat – zie 2.2 - dat belanghebbende tot het jaar 2001 het woonhuis tot zijn privé-vermogen heeft gerekend, een gedragslijn waaraan hij gebonden is. Echter, bij Besluit van 23 mei 2001, RTB2001/220 heeft de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 een bijzondere omstandigheid vormt die keuzeherziening rechtvaardigt van een vermogensbestanddeel dat tot het keuzevermogen behoort. Nu – zoals is overwogen onder 4.3 - het gehele woonhuis keuzevermogen vormt, staat het belanghebbende vrij met ingang van 2001 het gehele woonhuis tot zijn ondernemingsvermogen rekenen.
4.5 Ten aanzien van de vraag of een gedeelte van het onsplitsbare woonhuis van belanghebbende tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend wordt door belanghebbende in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel verwezen naar de fiscale behandeling ten aanzien van de heer D (broer van de gemachtigde) en de heer E (zwager van de gemachtigde). Toepassing van het gelijkheidsbeginsel komt aan de orde indien gelijke gevallen ongelijk worden behandeld dan wel ongelijke gevallen in onvoldoende mate ongelijk. Aangezien de gemachtigde niet aannemelijk heeft gemaakt of de feitelijke situatie van de woonhuizen van zijn broer en zwager qua zakelijk en privé-gebruik en indeling gelijk is aan belanghebbendes woonhuis, komt het hof aan de toepassing van het gelijkheidsbeginsel niet toe.
4.6 Omtrent het door belanghebbende gestelde rechtens te beschermen vertrouwen ter zake van de huisvestingskosten overweegt het hof dat uit de enkele omstandigheid dat bij het opleggen van de aanslagen IB/PV over voorgaande jaren de ingediende aangiften zijn gevolgd, niet kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur over de juistheid van de in aftrek gebrachte huisvestingskosten. Met zijn stelling dat de inspecteur in een eerder onderzoek naar de juistheid van de zelfstandigenaftrek toch ook naar de huisvestingskosten moet hebben gekeken, heeft belanghebbende - tegenover de betwisting daarvan door de inspecteur - niet aannemelijk gemaakt dat hij erop mocht vertrouwen dat die aangelegenheid op haar fiscale merites is beoordeeld.
Geschilpunt c. en d.: schoenen en computer
4.7 Ingevolge artikel 3.16, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet komen - voor zover hier van belang - bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten ten behoeve van de belastingplichtige zelf die verband houden met kleding, met uitzondering van werkkleding. De inspecteur stelt dat de door belanghebbende aangeschafte schoenen normale schoenen zijn. Belanghebbende daarentegen stelt dat het werkschoenen zijn. Op belanghebbende rust daartoe de bewijslast, echter ter onderbouwing van zijn stelling voert hij niets aan zodat deze grief tevergeefs is opgeworpen. Ter zake van de onder 2.3 vermelde in 2000 aangeschafte computer stelt de inspecteur – zie verweerschrift - dat bij compromis alsnog de helft van het door belanghebbende in de aangifte opgevoerde bedrag aan afschrijving in aftrek is toegestaan. Belanghebbende betwist niet dat er sprake is van een compromis, waaraan door de aftrek van ƒ 210, - uitvoering is gegeven. Het hof acht belanghebbende daaraan dan ook gebonden. De omstandigheid dat bij uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting de betreffende correctie voor de omzetbelasting met betrekking tot die computer voor het gehele bedrag is teruggenomen, wat daarvan ook zij, doet daaraan niet af.
Geschilpunt e.: privé-gebruik bestelauto
4.8 Artikel 3.20, eerste lid, van de Wet (tekst 2001) bepaalt dat indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking staat, op jaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto als onttrekking in wordt aanmerking genomen. Volgens het vierde lid (tekst 2001) wordt onder auto verstaan een personenauto of een bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen. Belanghebbende beroept zich op deze uitzondering. Daarvoor voert hij onder andere aan dat de bestelauto geen zitruimte achter de bestuurderszitplaats heeft, dat de inrichting dient voor vervoer van grondstoffen en andere goederen en dat de auto geen ramen heeft aan de zijkanten. Daarmee heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de bestelauto uitsluitend dan wel nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen. De bestelauto blijkt ook heel geschikt te zijn voor privé-doeleinden, aangezien uit het totaal aantal verreden kilometers in het onderhavige jaar van 15.310 en uit de door belanghebbende zelf opgestelde lijst van 8.132 zakelijke kilometers een privé-gebruik van 7.178 kilometer voortvloeit. Een lager aantal privé-kilometers heeft hij door overlegging van de achteraf opgemaakte onder 2.4 omschreven opsomming geenszins doen blijken, zodat de door de inspecteur gepleegde correctie van 25 percent van de cataloguswaarde als juist moet worden beoordeeld. Voor het door belanghebbende voorgestane percentage van 2,5 percent biedt de Wet in het onderhavige jaar geen plaats.
Geschilpunt f.: aftrek wegens arbeidsongeschiktheid
4.9 Ingevolge artikel 6.20, eerste lid, van de Wet (tekst 2001) heeft belanghebbende recht op een aftrek wegens arbeidsongeschiktheid indien hij aannemelijk maakt dat hij door ziekte of gebreken niet in staat is om ten minste 55% te verdienen van wat door lichamelijke en geestelijk gezonde belastingplichtigen die overigens in dezelfde omstandigheden verkeren, kunnen verdienen, en daartoe ook hetzij in het afgelopen jaar niet in staat is geweest hetzij vermoedelijk in het eerstkomende jaar niet in staat zal zijn. De aftrek bedraagt ingevolge het tweede lid € 708, -. Gelet op de onder 2.5 vermelde loongegevens heeft belanghebbende met hetgeen hij stelt geenszins aan zijn bewijslast voldaan, zodat voormelde aftrek terecht niet aan hem is verleend.
Geschilpunt g.: tegemoetkoming ZKOO/ziektekosten
4.10 Naar het oordeel van het hof is onder de onder 2.6 gegeven omstandigheden voor een aftrek als buitengewone uitgave van de door de werkgever van belanghebbende verstrekte tegemoetkoming in de ziektekosten volstrekt geen plaats. Het hof ziet geen aanleiding om belanghebbendes beroep op door de onder 2.6 omschreven handelwijze gewekte vertrouwen te honoreren, nu de litigieuze aftrek zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende redelijkerwijs haar onjuistheid had kunnen en moeten beseffen.
Berekening van het verzamelinkomen bij aanmerking van het gehele woonhuis als ondernemingsvermogen
4.11 Met betrekking tot de afschrijving volgt het hof de inspecteur in zijn opvatting dat 120 percent van de voor de Wet WOZ per 1 januari 1999 vastgestelde waarde en een afschrijvingspercentage van 2,5 percent daarvoor als uitgangspunten gehanteerd dienen te worden. Een hoger bedrag of percentage heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. De door de inspecteur gehanteerde grondwaarde en restwaarde neemt het hof eveneens in aanmerking, nu deze waarden lager zijn dan de door belanghebbende voorgestane waarden en die waarden dus niet ten nadele van belanghebbende strekken. Ten aanzien van de kosten van gas, water en elektriciteit – die, zoals uit de betreffende jaarrekening blijkt, in het onderhavige jaar ƒ 5.668,68 bedragen – dient slechts het zakelijke gedeelte in aftrek te komen op het resultaat uit onderneming. Dit gedeelte – dat naar overwogen in 4.3 op 20 percent wordt gesteld – leidt tot een aftrek van ƒ 1.133,74. Belanghebbende heeft in aftrek gebracht per saldo ƒ 4.068,68, zodat een bedrag van ƒ 2.934,94 gecorrigeerd dient te worden. Voor het privé-gebruik van het woonhuis neemt het hof ingevolge artikel 3.19 van de Wet 1,9% van de WOZ-waarde van het gehele woonhuis in aanmerking. Voor een andere bijtelling wegens privé-gebruik is in casu geen plaats.
4.12 Gelet op de omstandigheid dat de onder 3.6 genoemde berekeningen van partijen naar het oordeel van het hof onjuist zijn, zal het hof zelf in de zaak voorzien en de aanslag verminderen met vaststelling van het verzamelinkomen op onderstaand bedrag en op grond van de volgende berekening:
resultaat C -/- ƒ 14.065,03
rente -/- ƒ 6.501,00
afschrijving -/- ƒ 4.650,00
meer vaste lasten -/- ƒ 1.676,44
minder aftrek gas, elektriciteit, water ƒ 2.934,94
afschrijving computer -/- ƒ 210,00
geen aftrek schoenen ƒ 520,00
resultaat C afgerond -/- ƒ 23.647,00
bij: privé-gebruik woonhuis ƒ 6.802,00
privé-gebruik bestelauto ƒ 4.620,00
zelfstandigenaftrek -/- ƒ 13.408,00
inkomsten dienstbetrekking ƒ 78.675,00
inkomen box 1 ƒ 53.042,00
inkomen box 3 ƒ 0
verzamelinkomen vóór PGA ƒ 53.042,00
Het verzamelinkomen na PGA bedraagt eveneens ƒ 53.042,00 omdat de niet in geschil zijnde ziektekosten de drempel niet overschrijden.
4.13 De slotsom is dat het beroep gelet op het vermelde onder 4.12 als gegrond moet worden beoordeeld. Het hof zal de aanslag IB/PV over 2001 verminderen naar een aanslag met een verzamelinkomen (zijnde belastbaar inkomen uit werk en woning) van
€ 24.069, - (ƒ 53.042, -).
5. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding ter zake van het bezwaar is geen plaats bij ontstentenis van een in artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoeld verzoek. Het hof bepaalt de kosten ter zake van het beroep op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op 3,5 (punten) x 1 (wegingsfactor) x € 322, - = € 1.127, -, welke kosten de Staat der Nederlanden dienen te dragen.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag IB/PV 2001 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.069, - (ƒ 53.042); en
gelast de Staat der Nederlanden belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 37,- te vergoeden.
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 1.127, -; en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Gedaan op 4 augustus 2006 door mr. G.M. van der Meer, voorzitter en raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 9 augustus 2006