HR, 12-08-2005, nr. 35 977
ECLI:NL:HR:2005:AU0852
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-08-2005
- Zaaknummer
35 977
- LJN
AU0852
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU0852, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑08‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7784
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7784
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 2006/16 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
NTFR 2005/1072 met annotatie van mr. drs. W.A.P Nieuwenhuizen
NTFR 2002/90 met annotatie van mr. W. Schutte
NTFR 2001/667
Uitspraak 12‑08‑2005
Inhoudsindicatie
Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel art. 5, lid 7, Zesde richtlijn art. 3, lid 1, letter h, Wet OB’68 Wet van 18 december 1995, Stb. 659
Partij(en)
Nr. 35.977
12 augustus 2005
whk
gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid Holin Groep B.V. c.s. te Amsterdam tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 januari 2000, nr. P99/00007, betreffende de haar over het tijdvak 1 december 1995 tot en met 31 maart 1996 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Loop van het geding
Voor een overzicht van de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 21 december 2001, nr. 35977, BNB 2002/115, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 29 april 2004, gecombineerde zaken C-487/01 en C-7/02, BNB 2004/260, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
'1)
De artikelen 17 en 20 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, uitgelegd in overeenstemming met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, verzetten zich er niet tegen dat een lidstaat het recht afschaft om te kiezen voor belastingheffing over de verhuur van onroerende goederen, met het gevolg dat de voor de verhuurde onroerende investeringsgoederen verrichte aftrek overeenkomstig artikel 20 van richtlijn 77/388 wordt herzien.
Wanneer een lidstaat het recht afschaft om voor belastingheffing over de verhuur van onroerende goederen te kiezen, dient hij bij de keuze van de toepassingsmodaliteiten van de wetswijziging rekening te houden met het gewettigd vertrouwen van de belastingplichtigen. De afschaffing van het wettelijk kader waarvan de BTW-plichtige heeft geprofiteerd door minder belasting te betalen, zonder dat daarbij sprake was van misbruik, kan echter als zodanig geen schending van een op het gemeenschapsrecht gebaseerd gewettigd vertrouwen vormen.
2)
Artikel 5, lid 7, sub a, van richtlijn 77/388 betreft het door een belastingplichtige voor bedrijfsdoeleinden bestemmen van een goed, en niet een wetswijziging waarbij het recht wordt afgeschaft om voor belastingheffing over een in beginsel vrijgestelde economische handeling te kiezen.'
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Gelet op hetgeen het Hof van Justitie voor recht heeft verklaard, slaagt het middel, nu belanghebbende niet door een andere oorzaak dan een wetswijziging een levering in de zin van artikel 5, lid 7, letter a, van de Zesde richtlijn (artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968) kan worden aangerekend en zulks geen grond kan opleveren voor een naheffingsaanslag als de onderwerpelijke, die er - materieel bezien - toe strekt dat belasting die onder de wettelijke regeling zoals die gold vóór de wetswijziging in aftrek mocht worden gebracht, alsnog wordt geheven.
2.2.
Volgens het arrest van het Hof van Justitie laat artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn wel herziening van de in aftrek gebrachte omzetbelasting toe. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in artikel 15, lid 6, van de Wet op de omzetbelasting 1968, in samenhang met de artikelen 11, 13 en 13a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Aangezien de onderhavige naheffingsaanslag niet steunt op deze herzieningsregeling en de Inspecteur zich daarop in de procedure niet heeft beroepen, zou een onderzoek naar de toepasselijkheid daarvan buiten de grondslag van het geschil vallen. De Hoge Raad kan derhalve de zaak afdoen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vernietigt de naheffingsaanslag,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van (ƒ 630) € 285,88, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3381, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2005.