HR, 08-03-1995, nr. 29 837
ECLI:NL:HR:1995:AA3083
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-03-1995
- Zaaknummer
29 837
- LJN
AA3083
- Vakgebied(en)
Belastingheffing van motorrijtuigen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA3083, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑03‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
art. 16 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966
- Vindplaatsen
WFR 1995/459, 2
V-N 1996/402, 19 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑03‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 augustus 1993 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken 00-00-AA een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 april 1990 tot en met 31 januari 1991, ten bedrage van ƒ 1.177,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 1.177,-- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd, doch dat besluit heeft vernietigd en kwijtschelding van de verhoging heeft verleend tot op 50 percent. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 28 juni 1994 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het in de omstandigheden dat de onderhavige auto in feite toebehoort aan de zoon van belanghebbende en ook uitsluitend door deze zoon wordt gebruikt, en deze zoon na zijn studie op dit moment zijn militaire dienstplicht vervult en derhalve over beperkte financiële middelen beschikt, aanleiding vindt van de toegepaste verhoging van ƒ 1.177,-- 50% kwijt te schelden.
3.2. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst; het is ook niet onbegrijpelijk. Hieraan doet niet af dat belanghebbende, en dus niet de zoon, als voor de betaling van de belasting aansprakelijke houder van de auto is aangemerkt, nu het Hof, gelet op de omstandigheid dat de zoon eigenaar en gebruiker van de auto was, kennelijk heeft aangenomen dat naast de overige aan het gebruik van de auto verbonden kosten ook de uit de onderhavige aanslag voortvloeiende financiële gevolgen niet ten laste van belanghebbende, doch ten laste van de zoon kwamen, waarbij het Hof kennelijk ervan is uitgegaan dat de zoon over geen andere bron van inkomsten beschikte dan de militaire dienst. Voor zover het middel zich tegen voormeld oordeel keert, faalt het derhalve.
3.3. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,-.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 8 maart 1995.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.
Van de beslissing omtrent de verhoging wordt mededeling gedaan ter openbare terechtzitting van 22 maart 1995.