HR, 04-12-1996, nr. 31 392
ECLI:NL:HR:1996:AA1779
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-12-1996
- Zaaknummer
31 392
- LJN
AA1779
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Accijns en verbruiksbelastingen (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1779, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑12‑1996; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 1996/1871, 1
V-N 1996/4881, 24 met annotatie van Redactie
Uitspraak 04‑12‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 juni 1995 betreffende na te melden aan belanghebbende gedane uitnodiging tot betaling van omzetbelasting en bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's.
1. Uitnodiging, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende is door het Hoofd van de Belastingdienst/Douane district P (hierna: de Inspecteur) op 26 oktober 1992 onder nummer 216.0893 schriftelijk uitgenodigd tot betaling van bedragen van ƒ 3.974,80 aan omzetbelasting en ƒ 5.240,30 aan bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Op 23 maart 1992 heeft belanghebbende een personenauto als verhuisgoed, verzonden uit Duitsland, met een voorwaardelijke vrijstelling ten invoer aangegeven. De auto is op 9 juni 1992 gestolen en daags daarna beschadigd teruggevonden. De schade is door de verzekeraar op basis van "totaal verlies" afgerekend en op 17 juli 1992 is het wrak van de auto aan een derde overgedragen. De auto was tevoren van A te Q (Duitsland) geleased en vervolgens in maart 1992 door een ten name van belanghebbendes echtgenote staand vertaalbureau gekocht. Belanghebbende heeft op 9 maart 1992 de tegenwaarde van DM 3.789,73 aan A betaald.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde dat de auto niet binnen twaalf maanden na de invoer daarvan mocht worden overgedragen, niet is nageleefd en dat de belastingen terecht verschuldigd zijn geacht en dat daaraan niet afdoen de omstandigheden, dat de auto op 9 juni 1992 is gestolen en vervolgens beschadigd is teruggevonden en dat belanghebbendes schade door de verzekeraar op basis van "totaal verlies" is afgerekend.
3.3. Middel 1, dat uitgaat van de opvatting dat de uitnodiging tot betaling slechts aan de eigenaar van de auto had mogen worden gericht, faalt, aangezien het belanghebbende was, die de voorwaardelijke vrijstelling bij invoer van de auto heeft verkregen en artikel 123 van de destijds vigerende Algemene wet inzake de douane en de accijnzen de vrijstellinggenietende aanwijst als degene die in gevallen als het onderhavige de belasting verschuldigd is.
3.4. Middel 2, dat stelt dat artikel 4 van de Richtlijn betreffende de belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een Lid-Staat van persoonlijke goederen door particulieren (83/183/EEG), toegepast had dienen te worden, faalt eveneens, daar een overdracht als hiervóór bedoeld, niet vormt een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 91, lid 7 (tekst 1992) van de Regeling vrijstellingen belastingen bij invoer, welke Regeling een uitwerking is van artikel 4 van de Richtlijn 83/183/EEG.
3.5. De middelen 3 en 4 voeren aan dat het Hof ten onrechte het door belanghebbende als Mehrwert- steuer betaalde bedrag van DM 3.798,73 niet op de Nederlandse heffing in mindering heeft gebracht. De middelen zien evenwel eraan voorbij, dat het belanghebbende is geweest, die de auto als verhuisgoed heeft ingevoerd en het derhalve aan hem was om het bewijs te leveren met betrekking tot de gegevens op grond waarvan die belasting in aanmerking zou moeten worden genomen. Aangezien de door het Hof vastgestelde feiten zonder meer niet tot de gevolgtrekking leiden dat dit bewijs is geleverd en in 's Hofs overweging 4.2 ligt besloten dat belanghebbende overigens te dezen aanzien niet voldoende heeft gesteld en bewezen, kunnen de middelen evenmin tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 4 december 1996 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter en de raadsheren Bellaart en De Moor, tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.