HR, 08-07-1997, nr. 31 540
ECLI:NL:PHR:1997:AA2206
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-1997
- Zaaknummer
31 540
- LJN
AA2206
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2206, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑1997; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1997:AA2206
ECLI:NL:PHR:1997:AA2206, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑1997
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1997:AA2206
- Wetingang
art. 6 Algemene Ouderdomswet
art. 6 Algemene Ouderdomswet
- Vindplaatsen
BNB 1997/310 met annotatie van P. KAVELAARS
FED 1997/820 met annotatie van S. FEENSTRA
V-N 1997/2666, 13 met annotatie van Redactie
BNB 1997/310 met annotatie van P. Kavelaars
V-N 1997/2666, 13
Uitspraak 08‑07‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 augustus 1995 betreffende de hem voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 70.099,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 21 augustus 1996 geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende, die de Nederlandse nationaliteit heeft, was gedurende het gehele onderhavige jaar (1987) in Q (België) woonachtig. Hij dreef in dat jaar tezamen met zijn echtgenote in de vorm van een vennootschap onder firma een reisbureau te Z. Belanghebbende oefende zijn werkzaamheden uitsluitend op het grondgebied van Nederland uit.
3.1.2. Beoordeeld naar uitsluitend de regels van Nederlands nationaal recht, was belanghebbende - als niet-ingezetene en als niet ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan loonbelasting onderworpen - voor het jaar 1987 niet verplicht verzekerd en mitsdien ook niet premieplichtig ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de overige volksverzekeringswetten (in de voor het jaar 1987 geldende teksten).
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of belanghebbende op grond van enkel het Europese gemeenschapsrecht in 1987 hier te lande onderworpen was aan de premieheffing volksverzekeringen, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend heeft beantwoord. De Inspecteur heeft zich daarbij - voorzover te dezen van belang - op het standpunt gesteld dat, indien, zoals zich in het onderhavige geval voordoet, ingevolge de toewijzingsregels van artikel 13, lid 1 jo. lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1390/81 van de Raad van 12 mei 1981, (hierna: de Verordening) een Lidstaat wordt aangewezen als de Lidstaat wiens wetgeving met de uitsluiting van die van andere Lidstaten van toepassing is, eventuele in de wetgeving van die Lidstaat opgenomen woonplaatsvoorwaarden buiten toepassing dienen te blijven. Belanghebbende heeft bestreden dat de aan de toewijzingsregels van Titel II van de Verordening toegekende zogenoemde sterke werking zo ver gaat dat, in weerwil van het bepaalde in de volksverzekeringwetten en op de enkele grond dat ingevolge de toewijzingsregels op hem uitsluitend de Nederlandse wetgeving van toepassing is, hij hier te lande premieplichtig zou zijn.
3.3. Het Hof heeft - naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is - met juistheid vooropgesteld dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 1987 onder de persoonlijke werkingssfeer van de Verordening viel, de Nederlandse volksverzekeringen onder de materiële werkingssfeer van de Verordening vallen en belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 13, lid 1 jo. lid 2, aanhef en onder b, van de Verordening gedurende het gehele jaar 1987 uitsluitend aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland was onderworpen.
3.4.1. Met betrekking tot belanghebbendes premieplicht hier te lande heeft het Hof in de eerste plaats geoordeeld dat belanghebbende, gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 1990, in zaak C-2/89 (Kits van Heijningen), Jur. 1990 I-1755, FED 1991/62, gedurende het onderhavige jaar moet worden aangemerkt als verzekerde voor de volksverzekeringen. Hiervan uitgaande heeft het Hof vervolgens geoordeeld: dat, nu de term 'verzekerde' in de Nederlandse volksverzekeringswetten zowel betrekking heeft op de uitkeringskant als op de premiekant van de in deze wetten geregelde verzekeringen, moet worden aangenomen dat hij gedurende dit jaar ook premieplichtig is voor deze verzekeringen; dat het redelijkerwijs ook niet voor twijfel vatbaar is dat de verplichte aansluiting bij een nationaal stelsel van sociale verzekering op basis van vorenvermeld arrest niet alleen betrekking heeft op de uitkeringskant maar ook op de (eventuele) premiekant van dat stelsel; dat belanghebbende, gelet op het vorenstaande, op grond van de Verordening in de premieheffing volksverzekeringen over het jaar 1987 dient te worden betrokken, evenals zelfstandigen die ingezetene van Nederland zijn.
3.4.2. Tegen beide laatstvermelde oordelen komt onderdeel b van het middel op. Het onderdeel strekt ten betoge dat, naar redelijkerwijs niet kan worden betwijfeld, de in Titel II van de Verordening opgenomen toewijzingsregels slechts tot premieplichtigheid leiden, indien de bevoegdheid tot premieheffing haar grondslag vindt in de socialezekerheidswetgeving van de Lidstaat waarvan de wetgeving ingevolge de toewijzingsregels van toepassing is verklaard. Dit betoog is juist. Daaraan doet niet af dat, zoals het Hof heeft overwogen, deze opvatting op gespannen voet zou staan met de gebruikelijke situatie in de Lidstaten, waar sociale verzekeringen in de regel gefinancierd worden door het heffen van premies van de verzekerden, en tot gevolg zou kunnen hebben dat een onevenwichtige en ongerechtvaardigde verdeling van de financieringslasten voor die verzekeringen optreedt. Immers, gelijk het Hof van Justitie in eerdervermeld arrest heeft overwogen, staat het aan de wettelijke regelingen van elke Lidstaat vast te stellen onder welke voorwaarden het recht op of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid ontstaat.
3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het hiervóór 3.4.2 overwogene brengt, gelet op het hiervóór in 3.1.2 vermelde, mee dat belanghebbende in 1987 niet premieplichtig was ingevolge de volksverzekeringswetten. De uitspraak van de Inspecteur alsmede de aanslag moeten derhalve worden vernietigd. De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en de behandeling van het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, die van de Inspecteur, alsmede de aanslag; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 8 juli 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 31.540 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Premie volksverz. 1987 X
Parket, augustus 1996 tegen
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
I. . Korte beschrijving van de zaak.
A. . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna te noemen het Hof) van 31 augustus 1995, nr. 1256/94. Het is ingesteld door de belanghebbende, X. Van het beroep in cassatie is melding gemaakt in Vakstudie Nieuws 28 maart 1996, blz. 1144, punt 1.9.
B. . Het Hof heeft overwogen (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(blz. 1) (...) 2.1. Belanghebbende, geboren op 15 mei 1949, heeft uitsluitend de Nederlandse nationaliteit. Hij is gehuwd. 2.2. Tot 17 augustus 1985 was hij, samen met zijn echtgenote, woonachtig in Nederland. Op evenvermelde datum hebben belanghebbende en zijn echtgenote zich metterwoon gevestigd in Q, België. In oktober 1988 hebben zij zich metterwoon gevestigd in Z. (blz. 2) 2.3. Gedurende het gehele onderhavige jaar - 1987 - dreef belanghebbende samen met zijn echtgenote in de vorm van een vennootschap onder firma een reisbureau te Z. Hij genoot uit dien hoofde winst uit onderneming. Zijn met het drijven van evenbedoeld reisbureau gemoeide werkzaamheden, welke zes dagen per week in beslag namen, oefende hij uitsluitend uit op het grondgebied van Nederland. Naast deze werkzaamheden oefende belanghebbende in het onderhavige jaar geen andere (beroepsmatige) activiteiten uit (...)"
C. . In geschil is of de belanghebbende over 1987 premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen.
D. . Het Hof heeft het geschil ten nadele van de belanghebbende beslecht.
E. . Het beroep in cassatie is in overeenstemming met de voorschriften ingesteld. Het steunt op een middel van cassatie, waarvan de grond wordt aangeduid als (beroepschrift in cassatie, blz. 1)
"(...) toelichting (...)"
en bestaat uit drie, met kleine letters onderscheiden, onderdelen.
F. . De staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift in cassatie het middel bestreden.
II. . Premieplicht.
A. . De Algemene Ouderdomswet houdt in de voor 1987 geldende tekst in:
"(...) Art. 34. De middelen tot dekking van de uitgaven van het in artikel 35 bedoelde Ouderdomsfonds, alsmede de middelen, benodigd voor het vormen en in stand houden van een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen reserve worden gevonden door het heffen van premies van de verzekerden. Art. 35. 1. De premies, bedoeld in artikel 34 worden gestort in een (...) Ouderdomsfonds. 2. De ingevolge deze wet uit te keren ouderdomspensioenen en de aan de uitvoering van deze wet verbonden kosten komen ten laste van het Ouderdomsfonds. (...)"
B. . Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) 5 mei 1977, zaak 104/76 (Jansen), met conclusie van de advocaat-generaal Reischl, Jurisprudentie van het HvJ EG 1977, blz. 829, overwoog (onder 12),
"(blz. 841) (...) dat de bepalingen (...) de migrerende werknemers met het oog op de verkrijging en het behoud van het recht op uitkeringen weliswaar de samentelling van alle door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking genomen tijdvakken waarborgen, doch - bij gebreke van uitdrukkelijke regels - niet aldus mogen worden uitgelegd dat de begunstigde personen hierdoor worden gehinderd in de uitoefening van de hun door de wetgeving van deze of gene Lid-Staat geboden keuzemogelijkheden, zoals het recht om onder bepaalde omstandigheden terugbetaling van bijdragen of premies van sociale zekerheid te verlangen; (blz. 842) dat een dergelijke uitlegging immers afbreuk zou doen aan de - bij stilzwijgender teksten - te respecteren vrijheid van de bij verschillende stelsels van sociale zekerheid aangesloten personen om in het kader van de hun door een nationale wettelijke regeling geboden mogelijkheden hun belangen naar eigen goeddunken te behartigen (...)"
C. . HvJ EG 3 mei 1990, zaak C-2/89 (Kits van Heijningen), met conclusie van de advocaat-generaal Tesauro, Jurisprudentie van het HvJ EG 1990, blz. I-1755, overwoog:
"(blz. I-1773) (...) 12 (...) de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71 (...) hebben niet alleen tot doel de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallende personen (blz. I-1774) wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele sociale-zekerheidsbescherming genieten (...) (blz. I-1775) (...) 21 Artikel 13, lid 2, sub a, van de verordening bepaalt uitdrukkelijk, dat op degene die op het grondgebied van een Lid-Staat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing is, "zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont". Deze bepaling zou elk nuttig effect verliezen, indien het woonplaatsvereiste waarvan de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan de werkzaamheden in loondienst worden verricht, de aansluiting bij de aldaar geldende verzekeringsregeling afhankelijk stelt, kan worden tegengeworpen aan de in artikel 13, lid 2, sub a, bedoelde personen. Artikel 13, lid 2, sub a, heeft tot gevolg, dat het woonplaatsvereiste voor deze personen wordt vervangen door een voorwaarde die berust op de uitoefening van werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat."
. HvJ EG 21 februari 1991 , zaak C-245/88 (Daalmeijer), met conclusie van de advocaat-generaal Mischo, Jurisprudentie van het HvJ EG 1991, blz. I-555, overwoog (blz. I-577):
"(...) 12 In casu is (...) geen van de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71 van toepassing. (...) 14 Voor de aansluiting bij het nationale stelsel van sociale zekerheid kunnen derhalve (...) woonplaatsvoorwaarden worden gesteld, wat niet het geval zou zijn wanneer de wetgeving van een Lid-Staat van toepassing was ingevolge een conflictregel van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1408/71 (...)"
D. . P. Kavelaars, Toewijzingsregels in het Europese sociaal-verzekeringsrecht, 1992, betoogt:
"(blz. 111) (...) 3.5.1. (...) (blz. 112) (...) De sterke werking houdt (...) in dat wanneer ingevolge regelingen van internationaal recht de toewijzing van de verzekeringsplicht aan een staat plaatsvindt, de nationale regelgeving van de desbetreffende staat effectieve verzekeringsplicht niet mag verhinderen op grond van een woonplaatscriterium. In feite stelt de theorie van de sterke werking een eventueel in de nationale wetgeving opgenomen woonplaatsvereiste terzijde, indien dat woonplaatsvereiste ertoe leidt dat een onderscheid wordt gemaakt tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. (...) (blz. 113) (...) 3.5.2.2. (...) (blz. 116) (...) c. (...) (blz. 118) (...) De arresten Kits van Heijningen en Daalmeijer brengen met zich mee dat (...) wanneer ingevolge Vo. 1408/71 de verzekeringsplicht aan Nederland wordt toegewezen ook (...) degenen die inkomen genieten uit een vroegere dienstbetrekking of een fictieve dienstbetrekking verzekerd zijn, althans op basis van het niet-ingezetenschap niet uitgezonderd kunnen worden. Hetzelfde geldt voor niet-ingezetenen die werkzaamheden buiten dienstbetrekking verrichten. (...)"
E. . HR 23 februari 1994, nr. 26.403, BNB 1994/204 met noot W. A. Sinninghe Damsté.
1. . Hof 's-Hertogenbosch 31 augustus 1988, nr. 374/1986, maakte gevolgtrekkingen over de betekenis van Verordening nr. 1498/71 (hierna te noemen de Verordening) en overwoog vervolgens (onder 20, blz. 1499, regels 48-52),
"dat, voor het geval de (...) gemaakte gevolgtrekkingen niet juist zijn, het Hof van oordeel is dat de Nederlandse wetgever door het stellen van de eis van ingezetenschap het vertrouwen heeft gewekt dat belanghebbende niet premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen en belanghebbende zich op dit vertrouwen mag beroepen (...)"
2. . Naar ik in mijn conclusie voor (het tussenarrest) HR 8 april 1992, BNB 1992/271, betoogde (blz. 1697),
"(...) 9.5. (...) kan het rechtskarakter van de Verordening meebrengen, dat zij rechtstreeks verplichtingen oplegt aan burgers tegenover de overheid, ook al zijn zulke verplichtingen niet uitgedrukt in de nationale wet. Dat kan meebrengen, dat de nationale wet ook niet geschikt is om bij de burgers het vertrouwen te vestigen dat de overheid de Verordening in zoverre niet zou uitvoeren. Daar komt bij, dat waar het gaat om de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen de premieplicht uit de aard der zaak een zekere correspondentie vertoont met het uitkeringsrecht. 9.6. Het zojuist overwogene wijst uit, dat (...) op dit punt geen beslissing genomen kan worden zonder de hulp van een prejudiciële beslissing van het HvJ EG. (...)"
3. . Uw Raad stelde in het tussenarrest vijf prejudiciële vragen, waarvan de vierde mede betrekking had op het toen door mij onder 9.5 besproken punt; althans zo kan de vraag gelezen worden.
. HvJ EG 13 oktober 1993, zaak C-121/92 (Zinnecker), met conclusie van de advocaat-generaal Jacobs, BNB 1994/203 met noot Sinninghe Damsté , overwoog (blz. 1495, regels 8-46),
"12. (...) dat bijlage I bij de Verordening, onder I, Nederland, bepaalt, dat als zelfstandige in de zin van artikel 1, sub a-ii, van de verordening wordt aangemerkt degene die anders dan in dienstbetrekking zijn beroepswerkzaamheden uitoefent. Volgens deze bepaling behoeft de belanghebbende, om de hoedanigheid van zelfstandige te hebben, dus niet noodzakelijkerwijs in Nederland te wonen. 13. Hieruit volgt, dat X ondanks het feit dat hij niet voldoet aan het door de Nederlandse wetgeving gestelde woonplaatsvereiste, moet worden beschouwd als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de verordening valt. (...) 19. Gelet op de antwoorden (...), behoeven de vierde en vijfde vraag niet te worden beantwoord."
4. . In het eindarrest kwam Uw Raad niet toe aan de in de vierde vraag aan de orde gestelde kwesties.
F. . Sociale verzekeringswetten, deel 3B (Kavelaars en D. A. Albregtse), onderdeel C (Internationale belasting- en premieplicht), Commentaar, onder 3, houdt in:
"(blz. 13 (Suppl. 42 (april 1993))) (...) 3.2.2.2. (...) Het vraagstuk van de sterke werking is tot op heden niet eenduidig en expliciet opgelost; wel kan inmiddels op grond van diverse impliciete overwegingen van het Hof van Justitie de conclusie worden getrokken dat Vo. 1408/71 gegrondvest is op het principe van de sterke werking. De problematiek zelf is overigens al vele malen aan de orde geweest, met name ook in de jurisprudentie van het Hof van Justitie, doch het Hof heeft steeds kans gezien om een expliciete principiële uitspraak te voorkomen. (...) (blz. 23 (Suppl. 53 (april 1994))) (...) 3.2.2.4. (...) (blz. 24-28 (Suppl. 53 (april 1994))) (...) de vraag [is] opgeworpen of het wenselijk zou zijn de sterke werking in de regeling op te nemen. Deze suggestie was gedaan door de Sociale Verzekeringsraad in diens advies aangaande de herziening van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen. De staatssecretaris heeft het advies van de Sociale Verzekeringsraad niet gevolgd omdat hij van oordeel was dat een dergelijk principe (...) op het niveau van de (...) verordeningen geregeld zou moeten worden."
G. . HvJ EG 2 juni 1994, zaak C-428/92 (DAK), met conclusie van de advocaat-generaal Lenz, Jurisprudentie van het HvJ EG 1994, blz. I-2259, betrof het verhaal van ziektekosten door een sociale-verzekeringsorgaan op een aansprakelijke derde, welke problematiek in de Verordening speciaal geregeld is.
H. . HvJ EG 18 mei 1995, zaak C-327/92 (Rheinhold & Mahla NV), met conclusie van de advocaat-generaal Gulmann, Jurisprudentie van het HvJ EG 1995, blz. I-1223, overwoog (onder 32, blz. I-1245),
"(...) dat bepalingen die (...) voorzien dat de aannemer hoofdelijk aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven premie (...) die de onderaannemer verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden door zijn werknemers ter zake van het betrokken werk, niet onder de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen."
III. . De bestreden uitspraak.
Het Hof heeft overwogen (onder 4.8, blz. 4):
"(...) Het is redelijkerwijs (...) niet voor twijfel vatbaar dat de verplichte aansluiting bij een nationaal stelsel van sociale verzekering (...) niet alleen betrekking heeft op de uitkeringskant maar ook op de (eventuele) premiekant van dat stelsel. Een andersluidende opvatting zou op gespannen voet staan met de gebruikelijke situatie in de Lid-Staten, waar sociale verzekeringen in de regel gefinancierd worden door het heffen van premies van de verzekerden, en zou tot gevolg kunnen hebben dat een onevenwichtige en ongerechtvaardigde verdeling optreedt van de financieringslasten voor die verzekeringen. (...)"
IV. . Het middel.
A. . Middelonderdeel a houdt in (beroepschrift in cassatie, blz. 2),
"(...) dat de zogenaamde "sterke werking" van de Verordening niet zo ver gaat dat er ook verzekeringsplicht ontstaat in een situatie als de onderhavige."
B. . Middelonderdeel b houdt in (ibid.):
"(...) Verzekeringsplicht, premieplicht en uitkeringsgerechtigdheid zijn drie verschillende zaken. Ik neem (...) het standpunt in dat door de zogenaamde "sterke werking" van de Verordening (...) geen premieplicht [kan ontstaan]. M.a.w., de zogenaamde "sterke werking" van de Verordening kan [niet] leiden tot voor belanghebbende (...) "negatieve" effecten."
C. . Middelonderdeel c houdt in (ibid.):
"(...) De bepalingen van de Nederlandse wetgeving voorzien (...) in casu niet in premieheffing. Naar mijn mening is (...) er sprake (...) van te honoreren vertrouwen, in die zin dat er in gevallen als de onderhavige niet tot premieheffing zal worden overgegaan. (...)"
V. . Beoordeling van middelonderdeel a.
A. . Uit het arrest Zinnecker volgt dat de belanghebbende als zelfstandige onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt.
B. . Derhalve wijst art. 13, lid 2, letter b, van de Verordening de Nederlandse wetgeving als de toepasselijke aan.
C. . Zulks brengt mee dat de Nederlandse verzekeringsplicht op de belanghebbende van toepassing is.
D. . Zou het om de uitkeringsgerechtigdheid gaan, dan zou aan de belanghebbende niet tegengeworpen kunnen worden dat hij niet in Nederland woont.
E. . Middelonderdeel a faalt.
VI. . Beoordeling van middelonderdeel b.
A. . Overwegingen als die van het Hof maken aannemelijk dat de verzekeringsplicht in Nederland, getoetst aan de Verordening, noodzakelijkerwijs premieplicht in Nederland meebrengt.
B. . De consequentie daarvan is dat het aan de belanghebbende die zijn premieplicht betwist op grond dat de Nederlandse wet daarvoor het woonplaatsvereiste stelt, kan worden tegengeworpen dat de Verordening het woonplaatsvereiste opheft.
C. . Aangezien evenwel in de jurisprudentie van het HvJ EG nog niet uitdrukkelijk is uitgemaakt dat premieplicht in Nederland rechtstreeks op de Verordening kan worden gegrond, waar die, beoordeeld naar uitsluitend de Nederlandse nationale wetgeving niet bestaat, meen ik dat het aan het HvJ EG moet worden overgelaten de criteria te formuleren die beslissend moeten zijn voor de beoordeling van de rechtspositie van de belanghebbende.
D. . Indien naar het oordeel van het HvJ EG de Verordening aldus uitgelegd moet worden dat een uitsluitend in Nederland werkzame, niet in Nederland wonende, zelfstandige in Nederland premieplichtig is, dient op grond van art. 94 Grondwet toetsing aan de Nederlandse Grondwet achterwege te blijven (vergelijk ook art. 120 Grondwet).
E. . Samenvattend meen ik dat op middelonderdeel b niet beslist behoort te worden zonder het oordeel in te winnen van het HvJ EG over de nauwkeurige betekenis van de Verordening voor de premieheffing van een zelfstandige die, beoordeeld naar uitsluitend de Nederlandse nationale wetgeving niet verzekerd is op grond dat hij niet in Nederland woont, maar, beoordeeld naar de Verordening, onderworpen is aan de Nederlandse wetgeving op grond dat naar de Verordening ten opzichte van een zelfstandige die uitsluitend in Nederland werkzaam is, het woonplaatsvereiste buiten toepassing moet blijven.
VII. . Beoordeling van middelonderdeel c.
A. . Mijn beschouwingen in de zaak Zinnecker kunnen thans herhaald worden.
B. . Ik meen dat op middelonderdeel c niet beslist behoort te worden zonder het oordeel van het HvJ EG in te winnen.
VIII. . Conclusie.
Bevindend dat omtrent de middelonderdelen b en c niet beslist kan worden zonder dat bekend is hoe het HvJ EG daarover oordeelt, concludeer ik tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EG.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Conclusie 08‑07‑1997
Inhoudsindicatie
-
Nr. 31.540 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Premie volksverz. 1987 X
Parket, augustus 1996 tegen
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
I. . Korte beschrijving van de zaak.
A. . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna te noemen het Hof) van 31 augustus 1995, nr. 1256/94. Het is ingesteld door de belanghebbende, X. Van het beroep in cassatie is melding gemaakt in Vakstudie Nieuws 28 maart 1996, blz. 1144, punt 1.9.
B. . Het Hof heeft overwogen (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(blz. 1) (...) 2.1. Belanghebbende, geboren op 15 mei 1949, heeft uitsluitend de Nederlandse nationaliteit. Hij is gehuwd. 2.2. Tot 17 augustus 1985 was hij, samen met zijn echtgenote, woonachtig in Nederland. Op evenvermelde datum hebben belanghebbende en zijn echtgenote zich metterwoon gevestigd in Q, België. In oktober 1988 hebben zij zich metterwoon gevestigd in Z. (blz. 2) 2.3. Gedurende het gehele onderhavige jaar - 1987 - dreef belanghebbende samen met zijn echtgenote in de vorm van een vennootschap onder firma een reisbureau te Z. Hij genoot uit dien hoofde winst uit onderneming. Zijn met het drijven van evenbedoeld reisbureau gemoeide werkzaamheden, welke zes dagen per week in beslag namen, oefende hij uitsluitend uit op het grondgebied van Nederland. Naast deze werkzaamheden oefende belanghebbende in het onderhavige jaar geen andere (beroepsmatige) activiteiten uit (...)"
C. . In geschil is of de belanghebbende over 1987 premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen.
D. . Het Hof heeft het geschil ten nadele van de belanghebbende beslecht.
E. . Het beroep in cassatie is in overeenstemming met de voorschriften ingesteld. Het steunt op een middel van cassatie, waarvan de grond wordt aangeduid als (beroepschrift in cassatie, blz. 1)
"(...) toelichting (...)"
en bestaat uit drie, met kleine letters onderscheiden, onderdelen.
F. . De staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift in cassatie het middel bestreden.
II. . Premieplicht.
A. . De Algemene Ouderdomswet houdt in de voor 1987 geldende tekst in:
"(...) Art. 34. De middelen tot dekking van de uitgaven van het in artikel 35 bedoelde Ouderdomsfonds, alsmede de middelen, benodigd voor het vormen en in stand houden van een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen reserve worden gevonden door het heffen van premies van de verzekerden. Art. 35. 1. De premies, bedoeld in artikel 34 worden gestort in een (...) Ouderdomsfonds. 2. De ingevolge deze wet uit te keren ouderdomspensioenen en de aan de uitvoering van deze wet verbonden kosten komen ten laste van het Ouderdomsfonds. (...)"
B. . Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) 5 mei 1977, zaak 104/76 (Jansen), met conclusie van de advocaat-generaal Reischl, Jurisprudentie van het HvJ EG 1977, blz. 829, overwoog (onder 12),
"(blz. 841) (...) dat de bepalingen (...) de migrerende werknemers met het oog op de verkrijging en het behoud van het recht op uitkeringen weliswaar de samentelling van alle door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking genomen tijdvakken waarborgen, doch - bij gebreke van uitdrukkelijke regels - niet aldus mogen worden uitgelegd dat de begunstigde personen hierdoor worden gehinderd in de uitoefening van de hun door de wetgeving van deze of gene Lid-Staat geboden keuzemogelijkheden, zoals het recht om onder bepaalde omstandigheden terugbetaling van bijdragen of premies van sociale zekerheid te verlangen; (blz. 842) dat een dergelijke uitlegging immers afbreuk zou doen aan de - bij stilzwijgender teksten - te respecteren vrijheid van de bij verschillende stelsels van sociale zekerheid aangesloten personen om in het kader van de hun door een nationale wettelijke regeling geboden mogelijkheden hun belangen naar eigen goeddunken te behartigen (...)"
C. . HvJ EG 3 mei 1990, zaak C-2/89 (Kits van Heijningen), met conclusie van de advocaat-generaal Tesauro, Jurisprudentie van het HvJ EG 1990, blz. I-1755, overwoog:
"(blz. I-1773) (...) 12 (...) de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71 (...) hebben niet alleen tot doel de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallende personen (blz. I-1774) wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele sociale-zekerheidsbescherming genieten (...) (blz. I-1775) (...) 21 Artikel 13, lid 2, sub a, van de verordening bepaalt uitdrukkelijk, dat op degene die op het grondgebied van een Lid-Staat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing is, "zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont". Deze bepaling zou elk nuttig effect verliezen, indien het woonplaatsvereiste waarvan de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan de werkzaamheden in loondienst worden verricht, de aansluiting bij de aldaar geldende verzekeringsregeling afhankelijk stelt, kan worden tegengeworpen aan de in artikel 13, lid 2, sub a, bedoelde personen. Artikel 13, lid 2, sub a, heeft tot gevolg, dat het woonplaatsvereiste voor deze personen wordt vervangen door een voorwaarde die berust op de uitoefening van werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat."
. HvJ EG 21 februari 1991 , zaak C-245/88 (Daalmeijer), met conclusie van de advocaat-generaal Mischo, Jurisprudentie van het HvJ EG 1991, blz. I-555, overwoog (blz. I-577):
"(...) 12 In casu is (...) geen van de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71 van toepassing. (...) 14 Voor de aansluiting bij het nationale stelsel van sociale zekerheid kunnen derhalve (...) woonplaatsvoorwaarden worden gesteld, wat niet het geval zou zijn wanneer de wetgeving van een Lid-Staat van toepassing was ingevolge een conflictregel van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1408/71 (...)"
D. . P. Kavelaars, Toewijzingsregels in het Europese sociaal-verzekeringsrecht, 1992, betoogt:
"(blz. 111) (...) 3.5.1. (...) (blz. 112) (...) De sterke werking houdt (...) in dat wanneer ingevolge regelingen van internationaal recht de toewijzing van de verzekeringsplicht aan een staat plaatsvindt, de nationale regelgeving van de desbetreffende staat effectieve verzekeringsplicht niet mag verhinderen op grond van een woonplaatscriterium. In feite stelt de theorie van de sterke werking een eventueel in de nationale wetgeving opgenomen woonplaatsvereiste terzijde, indien dat woonplaatsvereiste ertoe leidt dat een onderscheid wordt gemaakt tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. (...) (blz. 113) (...) 3.5.2.2. (...) (blz. 116) (...) c. (...) (blz. 118) (...) De arresten Kits van Heijningen en Daalmeijer brengen met zich mee dat (...) wanneer ingevolge Vo. 1408/71 de verzekeringsplicht aan Nederland wordt toegewezen ook (...) degenen die inkomen genieten uit een vroegere dienstbetrekking of een fictieve dienstbetrekking verzekerd zijn, althans op basis van het niet-ingezetenschap niet uitgezonderd kunnen worden. Hetzelfde geldt voor niet-ingezetenen die werkzaamheden buiten dienstbetrekking verrichten. (...)"
E. . HR 23 februari 1994, nr. 26.403, BNB 1994/204 met noot W. A. Sinninghe Damsté.
1. . Hof 's-Hertogenbosch 31 augustus 1988, nr. 374/1986, maakte gevolgtrekkingen over de betekenis van Verordening nr. 1498/71 (hierna te noemen de Verordening) en overwoog vervolgens (onder 20, blz. 1499, regels 48-52),
"dat, voor het geval de (...) gemaakte gevolgtrekkingen niet juist zijn, het Hof van oordeel is dat de Nederlandse wetgever door het stellen van de eis van ingezetenschap het vertrouwen heeft gewekt dat belanghebbende niet premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen en belanghebbende zich op dit vertrouwen mag beroepen (...)"
2. . Naar ik in mijn conclusie voor (het tussenarrest) HR 8 april 1992, BNB 1992/271, betoogde (blz. 1697),
"(...) 9.5. (...) kan het rechtskarakter van de Verordening meebrengen, dat zij rechtstreeks verplichtingen oplegt aan burgers tegenover de overheid, ook al zijn zulke verplichtingen niet uitgedrukt in de nationale wet. Dat kan meebrengen, dat de nationale wet ook niet geschikt is om bij de burgers het vertrouwen te vestigen dat de overheid de Verordening in zoverre niet zou uitvoeren. Daar komt bij, dat waar het gaat om de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen de premieplicht uit de aard der zaak een zekere correspondentie vertoont met het uitkeringsrecht. 9.6. Het zojuist overwogene wijst uit, dat (...) op dit punt geen beslissing genomen kan worden zonder de hulp van een prejudiciële beslissing van het HvJ EG. (...)"
3. . Uw Raad stelde in het tussenarrest vijf prejudiciële vragen, waarvan de vierde mede betrekking had op het toen door mij onder 9.5 besproken punt; althans zo kan de vraag gelezen worden.
. HvJ EG 13 oktober 1993, zaak C-121/92 (Zinnecker), met conclusie van de advocaat-generaal Jacobs, BNB 1994/203 met noot Sinninghe Damsté , overwoog (blz. 1495, regels 8-46),
"12. (...) dat bijlage I bij de Verordening, onder I, Nederland, bepaalt, dat als zelfstandige in de zin van artikel 1, sub a-ii, van de verordening wordt aangemerkt degene die anders dan in dienstbetrekking zijn beroepswerkzaamheden uitoefent. Volgens deze bepaling behoeft de belanghebbende, om de hoedanigheid van zelfstandige te hebben, dus niet noodzakelijkerwijs in Nederland te wonen. 13. Hieruit volgt, dat X ondanks het feit dat hij niet voldoet aan het door de Nederlandse wetgeving gestelde woonplaatsvereiste, moet worden beschouwd als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de verordening valt. (...) 19. Gelet op de antwoorden (...), behoeven de vierde en vijfde vraag niet te worden beantwoord."
4. . In het eindarrest kwam Uw Raad niet toe aan de in de vierde vraag aan de orde gestelde kwesties.
F. . Sociale verzekeringswetten, deel 3B (Kavelaars en D. A. Albregtse), onderdeel C (Internationale belasting- en premieplicht), Commentaar, onder 3, houdt in:
"(blz. 13 (Suppl. 42 (april 1993))) (...) 3.2.2.2. (...) Het vraagstuk van de sterke werking is tot op heden niet eenduidig en expliciet opgelost; wel kan inmiddels op grond van diverse impliciete overwegingen van het Hof van Justitie de conclusie worden getrokken dat Vo. 1408/71 gegrondvest is op het principe van de sterke werking. De problematiek zelf is overigens al vele malen aan de orde geweest, met name ook in de jurisprudentie van het Hof van Justitie, doch het Hof heeft steeds kans gezien om een expliciete principiële uitspraak te voorkomen. (...) (blz. 23 (Suppl. 53 (april 1994))) (...) 3.2.2.4. (...) (blz. 24-28 (Suppl. 53 (april 1994))) (...) de vraag [is] opgeworpen of het wenselijk zou zijn de sterke werking in de regeling op te nemen. Deze suggestie was gedaan door de Sociale Verzekeringsraad in diens advies aangaande de herziening van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen. De staatssecretaris heeft het advies van de Sociale Verzekeringsraad niet gevolgd omdat hij van oordeel was dat een dergelijk principe (...) op het niveau van de (...) verordeningen geregeld zou moeten worden."
G. . HvJ EG 2 juni 1994, zaak C-428/92 (DAK), met conclusie van de advocaat-generaal Lenz, Jurisprudentie van het HvJ EG 1994, blz. I-2259, betrof het verhaal van ziektekosten door een sociale-verzekeringsorgaan op een aansprakelijke derde, welke problematiek in de Verordening speciaal geregeld is.
H. . HvJ EG 18 mei 1995, zaak C-327/92 (Rheinhold & Mahla NV), met conclusie van de advocaat-generaal Gulmann, Jurisprudentie van het HvJ EG 1995, blz. I-1223, overwoog (onder 32, blz. I-1245),
"(...) dat bepalingen die (...) voorzien dat de aannemer hoofdelijk aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven premie (...) die de onderaannemer verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden door zijn werknemers ter zake van het betrokken werk, niet onder de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen."
III. . De bestreden uitspraak.
Het Hof heeft overwogen (onder 4.8, blz. 4):
"(...) Het is redelijkerwijs (...) niet voor twijfel vatbaar dat de verplichte aansluiting bij een nationaal stelsel van sociale verzekering (...) niet alleen betrekking heeft op de uitkeringskant maar ook op de (eventuele) premiekant van dat stelsel. Een andersluidende opvatting zou op gespannen voet staan met de gebruikelijke situatie in de Lid-Staten, waar sociale verzekeringen in de regel gefinancierd worden door het heffen van premies van de verzekerden, en zou tot gevolg kunnen hebben dat een onevenwichtige en ongerechtvaardigde verdeling optreedt van de financieringslasten voor die verzekeringen. (...)"
IV. . Het middel.
A. . Middelonderdeel a houdt in (beroepschrift in cassatie, blz. 2),
"(...) dat de zogenaamde "sterke werking" van de Verordening niet zo ver gaat dat er ook verzekeringsplicht ontstaat in een situatie als de onderhavige."
B. . Middelonderdeel b houdt in (ibid.):
"(...) Verzekeringsplicht, premieplicht en uitkeringsgerechtigdheid zijn drie verschillende zaken. Ik neem (...) het standpunt in dat door de zogenaamde "sterke werking" van de Verordening (...) geen premieplicht [kan ontstaan]. M.a.w., de zogenaamde "sterke werking" van de Verordening kan [niet] leiden tot voor belanghebbende (...) "negatieve" effecten."
C. . Middelonderdeel c houdt in (ibid.):
"(...) De bepalingen van de Nederlandse wetgeving voorzien (...) in casu niet in premieheffing. Naar mijn mening is (...) er sprake (...) van te honoreren vertrouwen, in die zin dat er in gevallen als de onderhavige niet tot premieheffing zal worden overgegaan. (...)"
V. . Beoordeling van middelonderdeel a.
A. . Uit het arrest Zinnecker volgt dat de belanghebbende als zelfstandige onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt.
B. . Derhalve wijst art. 13, lid 2, letter b, van de Verordening de Nederlandse wetgeving als de toepasselijke aan.
C. . Zulks brengt mee dat de Nederlandse verzekeringsplicht op de belanghebbende van toepassing is.
D. . Zou het om de uitkeringsgerechtigdheid gaan, dan zou aan de belanghebbende niet tegengeworpen kunnen worden dat hij niet in Nederland woont.
E. . Middelonderdeel a faalt.
VI. . Beoordeling van middelonderdeel b.
A. . Overwegingen als die van het Hof maken aannemelijk dat de verzekeringsplicht in Nederland, getoetst aan de Verordening, noodzakelijkerwijs premieplicht in Nederland meebrengt.
B. . De consequentie daarvan is dat het aan de belanghebbende die zijn premieplicht betwist op grond dat de Nederlandse wet daarvoor het woonplaatsvereiste stelt, kan worden tegengeworpen dat de Verordening het woonplaatsvereiste opheft.
C. . Aangezien evenwel in de jurisprudentie van het HvJ EG nog niet uitdrukkelijk is uitgemaakt dat premieplicht in Nederland rechtstreeks op de Verordening kan worden gegrond, waar die, beoordeeld naar uitsluitend de Nederlandse nationale wetgeving niet bestaat, meen ik dat het aan het HvJ EG moet worden overgelaten de criteria te formuleren die beslissend moeten zijn voor de beoordeling van de rechtspositie van de belanghebbende.
D. . Indien naar het oordeel van het HvJ EG de Verordening aldus uitgelegd moet worden dat een uitsluitend in Nederland werkzame, niet in Nederland wonende, zelfstandige in Nederland premieplichtig is, dient op grond van art. 94 Grondwet toetsing aan de Nederlandse Grondwet achterwege te blijven (vergelijk ook art. 120 Grondwet).
E. . Samenvattend meen ik dat op middelonderdeel b niet beslist behoort te worden zonder het oordeel in te winnen van het HvJ EG over de nauwkeurige betekenis van de Verordening voor de premieheffing van een zelfstandige die, beoordeeld naar uitsluitend de Nederlandse nationale wetgeving niet verzekerd is op grond dat hij niet in Nederland woont, maar, beoordeeld naar de Verordening, onderworpen is aan de Nederlandse wetgeving op grond dat naar de Verordening ten opzichte van een zelfstandige die uitsluitend in Nederland werkzaam is, het woonplaatsvereiste buiten toepassing moet blijven.
VII. . Beoordeling van middelonderdeel c.
A. . Mijn beschouwingen in de zaak Zinnecker kunnen thans herhaald worden.
B. . Ik meen dat op middelonderdeel c niet beslist behoort te worden zonder het oordeel van het HvJ EG in te winnen.
VIII. . Conclusie.
Bevindend dat omtrent de middelonderdelen b en c niet beslist kan worden zonder dat bekend is hoe het HvJ EG daarover oordeelt, concludeer ik tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EG.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,