HR, 05-06-1996, nr. 31 398
ECLI:NL:HR:1996:AA1983
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-06-1996
- Zaaknummer
31 398
- LJN
AA1983
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1983, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑06‑1996; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1996/345 met annotatie van CH.J. LANGEREIS
FED 1997/141 met annotatie van R.W.G. ROUWERS
WFR 1996/863, 1
V-N 1996/3058, 8 met annotatie van Redactie
Uitspraak 05‑06‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 juni 1995 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.365,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag gehandhaafd zoals deze ambtshalve is verminderd door de Inspecteur tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.936,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar van de 223 dagen waarop hij in feite werkzaamheden ten behoeve van zijn dienstbetrekking heeft verricht, tijdens drie dienstreizen in totaal 69 dagen in het buitenland gewerkt en heeft voorts aan de overige voorwaarden voldaan voor toepassing van de zogenaamde Nedeco-regeling ingevolge de Resolutie van 6 mei 1992, nr. IFZ92/016, BNB 1992/226. Belanghebbende heeft tijdens de uitzendingen naar het buitenland de weekeinden doorgewerkt, welke dagen, met uitzondering van de eerste weekeinddag van elke dienstreis, zijn gecompenseerd in vrije dagen. De tijdens de dienstreizen gemaakte kosten wegens logies in hotels en wegens maaltijden zijn aan hem op declaratiebasis vergoed. 3.2. Het eerste onderdeel van het middel is gericht tegen 's Hofs oordeel dat de grondslag voor de aftrek, in de resolutie aangeduid als de "ter zake van de uitzending(en) verworven inkomsten uit arbeid" niet moet worden gesteld op 69/223ste gedeelte van belanghebbendes jaarloon, zoals deze bepleit, maar op 69/366ste gedeelte daarvan. Dit onderdeel faalt. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat belanghebbendes jaarloon niet precies is afgestemd op het aantal dagen dat hij werkt. Het jaarloon heeft dus betrekking op tijdvakken waarin ook vrije dagen zijn begrepen. Hiermede strookt het om de noemer van de breuk waarmee wordt bepaald welk gedeelte van het jaarloon moet worden toegerekend aan de periode in het buitenland, te stellen op het volle aantal dagen van het kalenderjaar. 3.3. Het tweede onderdeel van het middel is gericht tegen 's Hofs oordeel dat de door belanghebbende gemaakte huisvestingskosten moeten worden aangemerkt als uitgaven die met het persoonlijke leven van belanghebbende samenhangen. Dienaangaande geldt het volgende. 3.4. In de resolutie is vermeld dat, wil zij toepassing vinden, het loon - ook voor de toepassing van de forfaitaire aftrek - moet worden verhoogd met vergoedingen voor uitgaven die met het persoonlijke leven samenhangen, dit kennelijk in tegenstelling tot vergoedingen voor zakelijke uitgaven, waarvoor de gewone wettelijke bepalingen blijven gelden. 3.5. Dit in de resolutie gemaakte onderscheid tussen verschillende soorten uitgaven, sluit, gelet op de daarbij gebruikte formulering, ten nauwste aan bij het in de rechtspraak van de Hoge Raad gemaakte onderscheid tussen kosten welke uitsluitend door de aard van de dienstbetrekking worden veroorzaakt enerzijds en kosten die weliswaar in samenhang met de dienstbetrekking worden gemaakt doch mede samenhangen met het persoonlijke leven van de belastingplichtige anderzijds (vergelijk o.a. HR 29 april 1992, BNB 1992/235). Uitgaven voor verblijfkosten tijdens dienstreizen van betrekkelijk korte duur, zoals die waarover het hier gaat, zijn kosten die zouden worden gemaakt door een ieder die deze dienstbetrekking zou vervullen. Het zijn dus kosten welke uitsluitend worden veroorzaakt door de aard van de dienstbetrekking. Niet valt in te zien in welk opzicht sprake zou zijn van een samenhang met het persoonlijke leven. Dat in de resolutie een tegemoetkomende regeling is opgenomen voor de waardering van door de werkgever verstrekte huisvesting brengt daarin geen wijziging. Die tegemoetkoming ziet kennelijk op de situatie dat wel sprake is van huisvestingskosten die samenhangen met het persoonlijke leven, hetgeen bij voorbeeld het geval is indien de uitzending meebrengt dat de werknemer zijn woonplaats tijdelijk naar het buitenland overbrengt. 3.6. Het tweede onderdeel van het middel is derhalve gegrond. De uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit de stukken van het geding blijkt dat partijen het erover eens zijn dat de vergoeding voor huisvesting kan worden gewaardeerd op basis van de normen van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 voor kost en inwoning en van maaltijden op 69 x ƒ 8,50 = ƒ 586,--. De bijtelling van vergoedingen op de voet van de resolutie vermindert derhalve met per saldo 65% van ƒ 586,-- ofwel ƒ 380,--. Het belastbare inkomen wordt dan ƒ 50.936,-- minus ƒ 380,-- ofwel ƒ 50.556,--.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding voor het Hof en in cassatie voor de onderhavige zaak redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de aanslag in dier voege dat deze wordt berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.556,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 355,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 5 juni 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.