Rb. Haarlem, 10-07-2007, nr. AWB 05/3466
ECLI:NL:RBHAA:2007:BA9724
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
10-07-2007
- Zaaknummer
AWB 05/3466
- LJN
BA9724
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2007:BA9724, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 10‑07‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2009:BH6226, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2007/55.2.2
NTFR 2007/1390
Uitspraak 10‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 3.92 Wet IB 2001: Waarde in het economische verkeer per 1 januari 2001 van aan ‘eigen’ BV verhuurd pand. Huurster had afbouwinvesteringen aan het pand laten verrichten. Bij de bepaling van de waarde per 1 januari 2001 moet rekening worden gehouden met het waardedrukkende effect van een periode van twee jaar, waarin een lagere jaarhuur wordt toegestaan.
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3466
Uitspraakdatum: 10 juli 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
gemachtigde: A
en
de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 3 juni 2004 voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.363 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.321.
Eiser heeft bij brief van 22 juni 2004, door verweerder ontvangen op 23 juni 2004, bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Verweerder heeft bij uitspraak van 1 juli 2005 het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.547 met handhaving van de aanslag voor het overige. Eiser heeft daartegen bij brief van 25 juli 2005, door de rechtbank ontvangen op 27 juli 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting bij brief van 30 augustus 2006 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden ter zitting van de enkelvoudige belastingkamer van 1 juni 2006, alwaar gezeten was mr. M.J. Leijdekker, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh-Vanherck, griffier. Verschenen zijn eiser, tot bijstand vergezeld van zijn gemachtigde en zijn echtgenote, B. Namens verweerder is verschenen C, tot bijstand vergezeld van D. Partijen hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt.
Met toepassing van artikel 8:64 van de Awb is het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nader te reageren. Verweerder heeft zijn reactie ingezonden bij brief van 14 juli 2006. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 30 augustus 2006.
Bij brieven van 21 september 2006 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de zaak ter behandeling naar de meervoudige belastingkamer was verwezen.
Verweerder heeft vóór de zitting bij brief van 1 december 2006 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.
Ter zitting van de meervoudige belastingkamer van 12 december 2006 is verschenen eiser, tot bijstand vergezeld van zijn gemachtigde en zijn echtgenote, B. Namens verweerder is verschenen C, tot bijstand vergezeld van E, taxateur.
Namens eiser is ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met B.
2.2. Eiser heeft een aanmerkelijk belang in F Beheer B.V. Deze vennootschap is enig aandeelhouder van G B.V. (hierna: de B.V.). De B.V. is in december 2004 failliet verklaard. Vóór haar faillissement was de B.V. actief in de verkoop van keukenapparatuur.
2.3. De B.V. oefende haar onderneming uit in het pand H-straat 0 te Q (hierna: het pand). Het pand is in 1997 voor rekening van eiser en zijn echtgenote gebouwd en is door hen vanaf 1 januari 1998 aan de B.V. verhuurd. Blijkens artikel 1 van de tot de gedingstukken behorende huurovereenkomst is deze overeenkomst aangegaan voor een periode van vijf jaren, ingaande op 1 januari 1998 en eindigende op 31 december 2002. Bepaald is voorts dat, bij niet tijdige opzegging, de overeenkomst wordt verlengd voor een periode van vijf jaren tot en met 31 december 2007. In artikel 17 van de huurovereenkomst is opgenomen dat voor deze vijfjaarsperiode (1 januari 2003 tot en met 31 december 2007) de huurprijs opnieuw zal worden vastgesteld.
2.4.1. De B.V. heeft als huurster de kosten voor de afbouw van het pand van totaal ? 510.650 voor haar rekening genomen. De afbouw betrof het aanbrengen van een verdiepingsvloer in de bedrijfshal, het creëren van enkele extra vertrekken, de aanleg van bekabeling en van de tuin.
2.4.2. In artikel 14, derde lid, van de huurovereenkomst is bepaald dat, indien geen gebruik wordt gemaakt van het optierecht op de tweede huurperiode, verhuurder aan huurster een tegemoetkoming voor de gepleegde afbouwinvestering zal voldoen. Voormeld lid bepaalt vervolgens:
“Deze tegemoetkoming is alsdan gelijk aan 35% van de door huurster gepleegde afbouwinvesteringen, voorzover deze hebben geleid tot een duurzame waardevermeerdering van het gehuurde. Indien door welke oorzaak dan ook – niet toe te rekenen aan verhuurder – de huurovereenkomst eindigt binnen vijf jaren heeft huurster geen recht op enige vergoeding terzake van voornoemde afbouwinvesteringen. Indien de huurovereenkomst na de eerste vijf jaren wordt voortgezet heeft huurster bij het einde van de huur evenmin recht op enige vergoeding terzake van voornoemde afbouwinvestering.”
2.5. Van 1998 tot en met 2002 bedroeg de jaarhuur € 45.469 (? 102.000). Met ingang van 2003 is de huur vastgesteld op € 85.200. De B.V. is in december 2004 failliet gegaan. Nadat in 2004 een doorstart had plaatsgevonden, is de huur vastgesteld op € 78.000.
2.6. Van de door eiser voor het onderhavige jaar ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen maakte onderdeel uit een bedrag van negatief € 15.191 ter zake van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. Voormeld bedrag was het resultaat van de opbrengsten ad € 45.468 verminderd met de aftrekbare kosten en lasten van € 60.659. Als waarde van het pand op 1 januari 2001 werd gehanteerd een bedrag van € 918.905. Blijkens de winst- en verliesrekening 2001 zijn afschrijvingskosten van € 30.658 (4% van € 918.905 - € 152.470) ten laste van het resultaat gebracht.
2.7. Bij het vaststellen van de aanslag verhoogde verweerder het aangegeven belastbare inkomen uit werk woning met € 817 vanwege meer ontvangen huur en met € 13.650 vanwege lagere afschrijving (€ 30.658 - € 17.008). Verweerder ging hierbij uit van een waarde in het economische verkeer van het pand per 1 januari 2001 van € 635.555 en afschrijvingskosten van (4% van € 635.555 - € 210.370) € 17.008.
2.8. Bij de bestreden uitspraak verminderde verweerder het belastbare inkomen uit werk en woning met € 817 tot € 33.546.
2.9.1. Tot de stukken behoort een door eiser in het geding gebracht taxatierapport, gedateerd 25 november 2000 en opgesteld door een beëdigd makelaar-taxateur o.g., waarin aan het pand een onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik wordt toegekend van ? 2.025.000 (€ 918.904). In het rapport is onder meer vermeld:
“Oppervlakten:
De perceelsoppervlakte bedraagt circa 1.930 m2.
De kantoorruimte op de begane grond bedraagt circa 255 m2. De kantoorruimte op de verdieping bedraagt ± 290 m2. De bedrijfsruimte is 518 m2 groot.
(...)
Berekeningsmethoden:
Bij de berekening van de waarde is van de volgende methode gebruik gemaakt:
A. Beleggingswaarde, uitgaande van een huurwaarde van ƒ 110,-- per m2 per jaar voor de bedrijfsruimte en ƒ 240,-- per m2 per jaar kantoorruimte. Bij de huurwaarde is rekening gehouden met de ruimte op de entresol in de bedrijfsruimte en kosten voor bestrating en tuinaanleg.
B. Berekening van bouwkosten plus grondwaarde. De bouwkosten zijn begroot op ƒ 950,-- per m2 bedrijfsruimte, ƒ 2.000,-- per m2 voor de kantoorruimte op de begane grond en ƒ 1.400,-- per m2 kantoorruimte op de verdieping. De grondwaarde is gesteld op ƒ 240,-- per m2. (...)
C. De intuïtieve benaderingsmethode.”
2.9.2. In een rapportage van 23 maart 2004 van verweerder vermeldde taxateur E met betrekking tot het pand voor zover hier van belang het volgende:
“Aangegeven waarde: € 918.904,- (=inclusief de voor rekening van huurder gedane investeringen)
Advies: rapport makelaar acceptabel
Advieswaarde casco: € 635.555,- (=exclusief de voor rekening van huurder gedane investeringen)”
Uit de bij de rapportage gevoegde berekening blijkt dat verweerder uitgaat van een bruto huurwaarde van € 85.446.
2.10. In een aanvullende rapportage van 6 juli 2006 van verweerder is door taxateur E onder meer een waarde vrij opleverbaar voor het gehele object vastgesteld van afgerond € 919.000.
2.11. In zijn brief van 1 december 2006 heeft verweerder als bijlage 2 een nieuwe berekening van de waarde van het pand in het geding gebracht, gedateerd 29 november 2006. De waarde wordt door hem nader op € 676.469 gesteld.
3. Geschil
In geschil is de waarde in het economisch verkeer van het pand per 1 januari 2001 en de daarvan afgeleide kosten van afschrijving die eiser ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden mag brengen.
De waarde van de ondergrond van het perceel van € 210.370 en het afschrijvingspercentage van 4% zijn niet in geschil.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en naar de pleitnota’s.
Ter zitttingen hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:
1 juni 2006:
Eiser:
Met betrekking tot punt 3 van mijn pleitnota: de huurder is een ondernemer in dezelfde branche: het is de bedoeling dat hij later de onderneming overneemt. De zoon van eiser en diens echtgenote zou eigenlijk de zaak overnemen, maar hij is verongelukt.
Een leeg bedrijfspand brengt minder op dan een verhuurd pand. De taxatie van de makelaar is dan de juiste. De verdiepingsvloer is in deze taxatie niet meegenomen (518 m²). De oppervlakte van die vloer bedraagt ongeveer 200 m². Het is de vraag of de aanwezigheid van die vloer waardevermeerderend is. Een andere huurder wil die vloer misschien helemaal niet vanwege de door hem verrichte activiteiten.
De B.V. ging in 2004 failliet. Zij heeft in hetzelfde jaar een doorstart gemaakt. De huur is toen vastgesteld op € 78.000. Eiser en zijn echtgenote zijn nog steeds de eigenaren van het pand. Op dit moment is er een behoorlijke leegstand in het gebied waar het pand staat. De waarde in 2001 was heel anders.
Eiser wil geen minnelijke taxatie. Het is voor hem nieuw dat verkeerde uitgangspunten zouden zijn gehanteerd.
De huur is voor de tweede periode met een index aangepast; in de eerste periode is dit uitdrukkelijk niet gebeurd.
Verweerder:
De huurdersinvesteringen moeten buiten beschouwing blijven. De cascowaarde moet het uitgangspunt zijn.
De door E op 23 maart 2004 berekende waarde ad € 892.233 is het gemiddelde van drie bedragen. Eén daarvan is het bedrag ad € 834.093, zijnde de waarde van het totaal bij zakelijke verhuur.
De waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken was heel laag. Het Besluit van 9 maart 2001, nr. RTB2001/947M, mag niet worden toegepast, omdat er sprake is van huurdersinvesteringen.
Het feit dat de hogere huur niet wordt geïnd, wijst op onzakelijkheid.
De aangifte voor het jaar 2002 is gevolgd. Dat was fout, maar het belang voor dat jaar is relatief gering. De aangifte 2003 is in behandeling.
In 2000 is een derde in F Beheer B.V. gaan participeren.
De formulering van het huurcontract is voor meer dan één uitleg vatbaar. Indien de verhuurder van mening is dat de investeringen een waardevermeerderend effect hebben, dan betaalt hij. Hieraan moet echter weinig belang worden gehecht, omdat het effect tijdelijk en waardeverminderend kan zijn.
12 december 2006:
Eiser:
Eiser stelt zich op het standpunt dat de waarde in het economisch verkeer van het pand, de huurovereenkomst in aanmerking genomen, per 1 januari 2001 € 900.000 bedraagt en dat hij € 27.585 (4% van € 900.000 - € 210.370) aan afschrijvingskosten ten laste van zijn resultaat kan brengen. De huur volgens het contract zou moeten worden vergeleken met de volle huur. De investeringen worden door verhuurder terugbetaald door de huur die lager is dan de volle huur. Verweerder vermeldt in zijn brief van 1 december 2006 dat de cijfermatige onderbouwing van de verlaging van de vergoedingsplicht van € 54.000 naar € 19.000 ontbreekt: € 19.000 is 35 procent van € 54.000. Dit laatste bedrag is een slag in de lucht. Een zakelijk handelende koper zal uitgaan van de getaxeerde huur. Wellicht moet er nog rekening worden gehouden met de contante waarde van de gedurende twee jaar laag zijnde huur. Het is gebruikelijk om geen rekening te houden met de kosten koper bij een nieuw pand ter zake van de levering waarvan omzetbelasting is verschuldigd.
Verweerder:
Verweerder voert aan dat de waarde in het economisch verkeer van het pand per 1 januari 2001 € 676.469 bedraagt en dat eiser € 18.643 (4% van € 676.469 - € 210.370) aan afschrijvingskosten ten laste van zijn resultaat kan brengen. Met betrekking tot punt 3 van de pleitnota van eiser: volgens de staatssecretaris moet wel degelijk rekening worden gehouden met huurdersinvesteringen. In de zaak van 6 maart 2006 van Hof Amsterdam, V-N 2006/34.13, is op grond van andere motieven geen cassatie ingesteld.
Bij punt 6: wel rekening houden met verschil in waarde vrij en waarde verhuurd.
Bij punt 9: het is een normale gang van zaken de kosten uit de waardering te halen.
In de brief van 16 februari 2004 wordt verzocht de huur tijdelijk vast te stellen op € 45.469, omdat een hogere huur niet is op te brengen.
Een ander punt om uit te gaan van een lagere waarde is het feit dat de eerste tien jaar een lage huur wordt betaald. Het werkelijke voordeel voor de huurder is in feite veel hoger. Een verhuurder moet rekening houden met zijn huurinkomsten. Een pand is meer waard bij ontvangst van een hoge huur. Het is niet zakelijk dat een huurovereenkomst na twee jaar afloopt. Redactioneel kan een vijfjaarsverlenging zeer eenvoudig plaatsvinden.
De laatste berekening is het uitgangspunt. Alle vorige vervallen. Alle huurdersinvesteringen moeten als overige investeringen worden gekwalificeerd. Wij zijn uitgegaan van een gedurende tien jaar laag zijnde huur. Een derde zal dat ook doen. De huurder heeft zelf investeringen gepleegd. Een zakelijke huurder zou nooit investeringen doen ten bedrage van € 100.000, als hij een korting krijgt van € 20.000. Zo krijgt hij het bedrag nooit terug. Een aanvangstermijn van ongeveer acht jaar is nodig om de gedane investeringen terug te verdienen. In 1998 zou een normale huurprijs negen à tien procent van de investeringen zijn.
De waardedruk is hoger dan 35 procent. Eisers berekening is gebaseerd op vele aannames. Als de huurder blijft, is er geen waardedruk. Het is een soort kansberekening. De huurovereenkomst is tot stand gekomen tussen gelieerde partijen. Het pand staat nu te huur. Vermeld is dat er ‘leuke aanpassingen’ zijn. De huur verschilt € 3.000 met de gewaardeerde huur.
Indien een zakelijke huur wordt bedongen, dan maakt het voor de waardering van een pand niet uit of het leegstaat, dan wel verhuurd is.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Niet in geschil is dat het pand een vermogensbestanddeel is dat ingevolge artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) per 1 januari 2001 tot een werkzaamheid moet worden gerekend. Artikel I, onderdeel AJ, eerste lid, van de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat vermogensbestanddelen voor zover deze op grond van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2001 tot een werkzaamheid worden gerekend, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek worden gesteld voor de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip. Als waarde in het economische verkeer van een onroerende zaak geldt de prijs die bij aanbieding van het pand ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed, uitgaande van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden op 1 januari 2001.
5.2. Het voorgaande in aanmerking genomen, geldt als waarde in het economisch verkeer van het pand per 1 januari 2001 de waarde daarvan in verhuurde staat.
5.3.1. Eiser, die kosten van afschrijving ten laste van zijn belastbare inkomen uit werk en woning wil brengen, dient de hoogte daarvan aannemelijk te maken. Aangezien de afschrijving een afgeleide is van de waarde van het pand op 1 januari 2001, dient eiser deze waarde aannemelijk te maken.
5.3.2. Het door eiser ingebrachte taxatierapport, genoemd onder 2.9.1., vermeldt een onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik. Gelet op het onder 5.2. overwogene, lijkt dan ook aan deze taxatie geen juiste maatstaf ten grondslag te liggen. Uit voornoemd taxatierapport kan echter ook worden afgeleid dat de taxateur wel rekening heeft gehouden met de beleggingswaarde en de huurwaarde per m2. Gelet op de oppervlakten van de diverse onderdelen van het pand en de daarvoor vermelde huurwaarden, komt de uit het taxatierapport volgende jaarlijkse huurwaarde overeen met een overigens ook door verweerder als zakelijk beschouwde huurprijs van circa € 85.000 per jaar. Nu de taxateur de verhuur tegen een zakelijke huurprijs uitdrukkelijk in zijn beschouwing heeft betrokken, kan de door eiser in het geding gebrachte rapportage dienen ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde in het economisch verkeer van € 919.000. Bij de taxatie is echter verzuimd rekening te houden met de invloed van de waardedrukkende omstandigheden van de lage huur in 2001 en 2002 en artikel 14, derde lid, van de huurovereenkomst (hiervoor opgenomen in 2.4.2.), zodat ter zake nog een correctie dient plaats te vinden.
5.3.3. De rechtbank acht de door verweerder in het geding gebrachte taxatie van 29 november 2006 om navolgende redenen niet geschikt om als basis voor de waardebepaling te dienen. In deze taxatie wordt, voor de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2007, uitgegaan van de lagere en feitelijke contracthuur. Mede gelet op de stelling van verweerder dat dit geen zakelijke huur is, dient voor de berekening van de waarde in het economisch verkeer van het pand per 1 januari 2001 rekening te worden gehouden met het aflopen van de eerste termijn van vijf jaar van het huurcontract per 31 december 2002, waarna een nieuwe huurprijs kon worden - en in dit geval ook is - vastgesteld. Bovendien laat verweerder de door de huurder gepleegde investeringen die een bestanddeel zijn gaan vormen van het pand buiten beschouwing. Ingevolge artikel 3:4, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt, bestanddeel van die zaak. Blijkens het tweede lid van voormeld artikel wordt een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een dier zaken, bestanddeel van die hoofdzaak.
De rechtbank volgt eiser daarom in zijn stelling dat de desbetreffende door de huurster aangebrachte voorzieningen tot het pand zijn gaan behoren. Bij de bepaling van de waarde van het pand, moet dit dan ook als een geheel in aanmerking worden genomen. Op grond hiervan kan de taxatie van 29 november 2006 van verweerder, waarbij van de lagere en feitelijke contracthuur is uitgegaan en geen rekening is gehouden met de huurdersinvesteringen en het aflopen van het huurcontract per 31 december 2002, ook niet worden gebruikt als tegenbewijs voor een lagere waarde dan € 919.000.
5.4. Niet in geschil is dat van de in artikel 14, derde lid, van de huurovereenkomst opgenomen beëindigingsvergoeding een waardedrukkend effect uitgaat. Bij gebreke van gemotiveerde betwisting acht de rechtbank aannemelijk dat dit overeenkomstig de stelling van eiser kan worden begroot op € 19.000.
5.5. Met het waardedrukkende effect van de periode van twee jaar, waarin de huurder die de huurdersinvesteringen heeft gepleegd nog een lagere jaarhuur wordt toegestaan, is in de taxatie van eiser onvoldoende rekening gehouden. Op 1 januari 2001 is immers minder huur dan de getaxeerde huur verschuldigd, namelijk € 45.469 in plaats van een(uit het door de taxateur van eiser opgestelde rapport af te leiden en door verweerder op nagenoeg hetzelfde niveau berekende) zakelijke huur van € 85.211. Naar het oordeel van de rechtbank zal een zakelijk handelende koper ook met deze omstandigheid, waardoor hij € 39.742 per jaar minder aan huur zal ontvangen, rekening houden. De rechtbank stelt het bedrag dat de koper minder zal willen betalen op de contante waarde van de in de jaren 2001 en 2002 minder te ontvangen huuropbrengsten. Rekening houdend met de marktrente op 31 december 2001 en 31 december 2002 van respectievelijk 4,3 en 4 procent berekent de rechtbank deze bedragen op respectievelijk € 38.103 en € 36.637, zijnde in totaal € 74.740.
5.6. Op grond van het onder 5.4. en 5.5. overwogene dient de waarde van € 919.000 te worden verminderd met € 19.000 en € 74.740 tot € 825.260. De afschrijving bedraagt dan 4% van (€ 825.260 - € 210.370 = € 614.890) ofwel € 24.595.
Een en ander heeft tot gevolg dat het belastbare inkomen uit werk en woning met (€ 24.595 – € 17.008 =) € 7.587 dient te worden verminderd tot € 25.960.
Eisers beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1,5 punt voor het verschijnen ter zittingen met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor van 1).
7. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.960 met behoud van de overige elementen van de aanslag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 10 juli 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.J. Leijdekker, voorzitter, mrs. E. Jochem en A. Roelvink-Verhoeff, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.