HR, 20-06-1962, nr. 14 819
ECLI:NL:HR:1962:AX8064
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-1962
- Zaaknummer
14 819
- LJN
AX8064
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1962:AX8064, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑06‑1962; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑06‑1962
Inhoudsindicatie
Belanghebbende was huurder en exploitant van winkelruimte (parterre): het pand (plus 3 verhuurde bovenwoningen) is te koop, belanghebbende koopt het pand. Hij is vrij de bovenwoningen tot zijn privé-vermogen te rekenen.
20 Juni 1962.
No. 14.819.-
L.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof aldaar van 8 Februari 1962 betreffende den aan hem opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1958;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, aan wien voor het jaar 1958 een aanslag werd opgelegd in de inkomstenbelasting naar een zuiver inkomen van f. 34.027.--, zich na vergeefse reclame heeft gewend tot het Hof;
Overwegende dat het Hof allereerst feitelijk heeft vastgesteld:
‘’dat belanghebbende een herenmodemagazijn drijft in de parterre van het perceel [a-straat 1] te [Z] , welke ruimte aanvankelijk door hem werd gehuurd;
dat belanghebbende na het overlijden van de eigenares van het perceel vreesde, dat na verkoop van het perceel door de erven de huur van de winkelruimte zou worden opgezegd, en hij teneinde de voortzetting van zijn zaak in het pand te verzekeren in mei 1957 het perceel, bestaande uit de winkelruimte en drie verhuurde bovenwoningen, heeft gekocht voor f. 75.000.-- terwijl hij voorts aan overdrachtskosten f. 4.784.-- betaalde;
dat de aankoop grotendeels werd gefinancierd met hypothecaire leningen, welke per 31 december 1958 f. 71.250.-- beliepen;
dat de huurprijs van de winkelruimte over 1956 f. 4.235.- bedroeg en belanghebbende over 1958 f. 2.026,90 ontving aan huur van de bovenwoningen;
dat belanghebbende bij zijn aangiften het perceel beschouwde als behorende tot zijn privé-vermogen en, indien dit standpunt als juist wordt aanvaard, de post afschrijving terzake van het perceel f. 150,47 hoger is te stellen dan het geval zou zijn, indien het perceel tot zijn bedrijfsvermogen moet worden gerekend;’’;
Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft weergegeven:
‘’dat het belanghebbende vrijstond het perceel tot zijn privévermogen te rekenen en de Inspecteur dan ook niet mag afwijken van de door belanghebbende gedane keuze;
dat het belanghebbende in elk geval vrij stond de bovenwoningen tot het privé -vermogen te rekenen en dan ook subsidiair wordt gesteld, dat deze tot het privé-vermogen behoren;
dat van de koopsom 50% kan worden beschouwd als betrekking hebbende op de bovenwoningen;’’;
Overwegende dat het Hof het standpunt van den Inspecteur als volgt heeft weergegeven:
‘’dat, gelijk bij de aanslagregeling is geschied, het perceel als bedrijfsvermogen moet worden beschouwd, daar de winkel voor het bedrijf van belanghebbende, detaillist in herenmode-artikelen, zo essentieel is, dat de winkelruimte niet anders dan bedrijfsvermogen kan zijn;
dat het doel, waarmee het pand werd aangeschaft, en de aard van het gebruik oorzaak zijn dat aan de winkel het karakter van onderdeel van het bedrijfsvermogen inhaerent is, zodat een daaraan tegengestelde wil van belanghebbende irrelevant is;
dat, zo aan belanghebbende kan worden toegestaan het pand te splitsen aldus dat de winkelruimte tot het bedrijfsvermogen en de bovenwoningen tot het privé -vermogen worden gerekend, de splitsing kan geschieden op basis van de huurwaarden, die zich verhouden als 4:2;’’;
Overwegende dat het Hof met betrekking tot het geschil heeft overwogen:
‘’dat uit de verhouding tussen de koopsom en de hypothecaire geldleningen volgt, dat de aankoop van het perceel niet plaats vond ter belegging van privé-vermogen en ook niets is gesteld of gebleken, waaruit kan worden afgeleid, dat de aankoop geschiedde met enig ander doel dan het verzekeren van de voortzetting van het winkelbedrijf in het perceel;
dat onder die omstandigheden moet worden aangenomen, dat de aankoop uitsluitend geschiedde uit hoofde van de bedrijfsuitoefening, hetgeen medebrengt, dat het belanghebbende binnen de grenzen der redelijkheid niet vrijstond het perceel anders te beschouwen dan als deel van zijn bedrijfsvermogen;
dat het Hof geen plaats ziet voor een andere opvatting ten aanzien van de bovenwoningen, nu er geen grond is voor de veronderstelling, dat de bovenwoningen werden verkregen uit enige andere oorzaak dan dat de parterre slechts met de bovenwoningen te koop was;’’;
Overwegende dat het Hof op die gronden de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende hiertegen als middel van cassatie aanvoert:
Schending of verkeerde toepassing van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en van de artikelen 5, 6, 7 en 30 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941;
Overwegende dat dit middel als volgt is toegelicht:
‘’In de uitspraak van het Hof is vermeld dat belastingplichtige in mei 1957 het perceel [a-straat 1] te [Z] heeft gekocht. In zijn aangiftebiljet van 1957 heeft belastingplichtige op moeilijk voor misverstand vatbare wijze gemotiveerd waarom hij het perceel in kwestie tot zijn privé-vermogen heeft gerekend. Bij de aanslagregeling 1957 heeft de Inspecteur belastingplichtige in deze gevolgd. Hierdoor waren blijkens de jurisprudentie zowel belastingplichtige als belastingadministratie gebonden aan een eenmaal gedane keus. In zijn uitspraak (die betrekking heeft op het jaar 1958) heeft het Hof de wijze van winstbepaling voor 1957 buiten beschouwing gelaten. Door zulks na te laten is het litigieuze perceel voor 1957 als privépand en voor 1958 als bedrijfspand aangemerkt. Naar dezerzijds wordt vermeend heeft het Hof daardoor artikel 6 en artikel 7 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 verkeerd toegepast, in het bijzonder ten aanzien van de eis dat bij het bepalen van de bedrijfswinst een bestendige gedragslijn dient te worden in acht genomen.
De mening van het Hof dat het aan belanghebbende niet kan worden toegestaan het perceel te splitsen in een privégedeelte en een bedrijfsgedeelte is in hoofdzaak gebaseerd op de toevallige omstandigheid dat de bovenwoningen slechts samen met de parterre te koop waren. Deze conclusie is naar dezerzijdse opvatting onvoldoende gemotiveerd en stemt niet overeen met de keuzevrijheid die aan belastingplichtige in redelijkheid toekomt.’’;
Overwegende met betrekking tot de eerste grief:
dat uit de stukken, waarvan de Hoge Raad kennis vermag te nemen, niet blijkt, dat de stelling, dat belanghebbende bij zijn aangifte voor het jaar 1957 op moeilijk voor misverstand vatbare wijze heeft gemotiveerd waarom hij het perceel tot zijn privé-vermogen rekende en dat de Inspecteur hem hierin bij de aanslagregeling voor het jaar 1957 heeft gevolgd voor het Hof is aangevoerd, terwijl deze stelling, wijl haar beoordeling een onderzoek van feitelijken aard verlangt, niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden voorgedragen;
Overwegende met betrekking tot de tweede grief:
dat voor de vraag of en in hoeverre een pand als het onderwerpelijke deel uitmaakt van iemands bedrijfsvermogen, in het algemeen beslissend is de wil van den betrokkene, zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan;
dat belanghebbende zonder deze grenzen te overschrijden het uit verhuurde bovenwoningen bestaande gedeelte van het perceel - van welk gedeelte niet is vastgesteld dat het op enigerlei wijze aan de bedrijfsvoering dienstbaar was - tot zijn privé-vermogen kon rekenen;
dat daaraan - anders dan het Hof heeft geoordeeld - met name niet in den weg staat dat dit gedeelte werd verkregen uit geen andere oorzaak dan dat de parterre, waarin belanghebbende zijn bedrijf uitoefende, slechts met de bovenwoningen te koop was;
dat mitsdien de tweede aan het middel ten grondslag liggende grief gegrond is en de uitspraak waarvan beroep, moet worden vernietigd;
Vernietigt de bestreden uitspraak van het Gerechtshof te [Z] ;
Verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing der zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heren Boltjes, Vice-President, van Rijn van Alkemade, Tekenbroek, Korthals Altes en Peters, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter raadkamer van den twintigsten Juni 1900 twee en zestig, in tegenwoordigheid van den Griffier Reyers.