Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:221 BW:Verval aanbod
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:221 BW
Verval aanbod
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. H.M. Wattendorff , actueel t/m 25-11-2017
Actueel t/m
25-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. H.M. Wattendorff
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:221 BW
Het vervallen zijn van een gedaan aanbod zal doorgaans worden ingeroepen als verweer tegen een op een overeenkomst gegronde vordering of verweer. De partij die zijn vordering of verweer baseert op een overeenkomst, dient — bij voldoende betwisting — aanbod en aanvaarding te bewijzen (zie het commentaar op art. 6:217 BW). De stelplicht en de bewijslast van de feiten die verval van het aanbod meebrengen, rusten krachtens de hoofdregel van art. 150 Rv op de partij die zich op dat verval beroept, meestal de partij die het aanbod had gedaan. Verweert een partij zich tegen een op een overeenkomst gebaseerde vordering met de stelling dat het aanbod reeds was vervallen op het moment van de aanvaarding, dan is dat derhalve een zelfstandig of bevrijdend verweer.
Volgens lid 1 van het artikel vervalt een aanbod wanneer het niet tijdig wordt aanvaard en volgens lid 2 vervalt een aanbod voorts doordat het wordt verworpen (uiteraard: voordat het is aanvaard). De partij die zich op verval van het aanbod beroept zal dus moeten bewijzen dat de aanvaarding van het aanbod niet tijdig was of dat het aanbod door haar wederpartij is verworpen.
Bij verval van het aanbod door niet-tijdige aanvaarding onderscheidt het artikel tussen een mondeling en een schriftelijk aanbod. Nu een mondeling aanbod vervalt indien het niet onmiddellijk wordt aanvaard, zal het bewijs van niet-tijdige aanvaarding in de praktijk geen zelfstandige betekenis hebben naast het bewijs van de aanvaarding door de partij die zich op (het tot stand komen van) een overeenkomst beroept. Met het bewijs van de aanvaarding zal doorgaans ook het tijdstip van aanvaarding vast staan, en daarmee is ook de vraag of aanvaarding onmiddellijk heeft plaatsgevonden, beantwoord. Bij het schriftelijke aanbod ligt dit anders, omdat de tijdigheid van de aanvaarding hier afhangt van een redelijkheidselement (‘redelijke tijd’). Het is dan (ingeval dit een twistpunt is) eerst aan de partij die zich op de overeenkomst beroept om de aanvaarding te bewijzen, waaronder begrepen het bewijs dat de aanvaarding de aanbieder heeft bereikt. Met het bewijs van de aanvaarding zal ook hier doorgaans het tijdstip van de aanvaarding vaststaan, maar vervolgens is het aan de partij die zich op het vervallen zijn van het aanbod wegens tijdsverloop beroept, om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, waaruit, getoetst aan de redelijkheid, volgt dat het aanbod reeds was vervallen op het moment dat de aanvaarding haar bereikte.
Bij verval van het aanbod door verwerping ervan dient de partij die zich op verval van het aanbod beroept, de verwerping te bewijzen. Aan te nemen valt dat verwerping een eenzijdige rechtshandeling is die wordt verricht door de partij aan wie het aanbod was gericht en die is gericht tot de aanbieder.1 Dit betekent dat het bewijs van verval van het aanbod hier behelst het bewijs van verklaringen, gedragingen en overige omstandigheden die met toepassing van de wilsvertrouwensleer leiden tot het oordeel dat de partij aan wie het aanbod was gericht, het aanbod heeft verworpen (zie het commentaar op art. 3:33/35 BW); daaronder valt mede het geval dat die partij een van het aanbod afwijkende aanvaarding heeft gedaan (zie art. 6:225 lid 1 BW).
‘tenzij iets anders voortvloeit uit het aanbod, uit een andere rechtshandeling of uit een gewoonte’
De regel van art. 6:221 lid 2 BW wordt bij wijze van aanvullend recht gegeven. De bepaling geldt ‘tenzij iets anders voortvloeit uit het aanbod, uit een andere rechtshandeling of uit een gewoonte’. Zie art. 6:217 lid 2 BW. Het is derhalve mogelijk dat een aanbod niet door het enkele verstrijken van tijd of door verwerping vervalt. De partij die zich beroept op een afwijking van deze regels van aanvullend recht in het aanbod, in een andere rechtshandeling of krachtens een gewoonte, dient die afwijking (dat wil zeggen de feiten en omstandigheden waaruit die afwijking voortvloeit) te bewijzen, zie ook het commentaar op art. 6:217 BW.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:221 BW
Verval aanbod
mr. H.M. Wattendorff , actueel t/m 25-11-2017
25-11-2017
01-01-1992 tot: -
mr. H.M. Wattendorff
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:221 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 221
Toepassing
Het vervallen zijn van een gedaan aanbod zal doorgaans worden ingeroepen als verweer tegen een op een overeenkomst gegronde vordering of verweer. De partij die zijn vordering of verweer baseert op een overeenkomst, dient — bij voldoende betwisting — aanbod en aanvaarding te bewijzen (zie het commentaar op art. 6:217 BW). De stelplicht en de bewijslast van de feiten die verval van het aanbod meebrengen, rusten krachtens de hoofdregel van art. 150 Rv op de partij die zich op dat verval beroept, meestal de partij die het aanbod had gedaan. Verweert een partij zich tegen een op een overeenkomst gebaseerde vordering met de stelling dat het aanbod reeds was vervallen op het moment van de aanvaarding, dan is dat derhalve een zelfstandig of bevrijdend verweer.
Volgens lid 1 van het artikel vervalt een aanbod wanneer het niet tijdig wordt aanvaard en volgens lid 2 vervalt een aanbod voorts doordat het wordt verworpen (uiteraard: voordat het is aanvaard). De partij die zich op verval van het aanbod beroept zal dus moeten bewijzen dat de aanvaarding van het aanbod niet tijdig was of dat het aanbod door haar wederpartij is verworpen.
Bij verval van het aanbod door niet-tijdige aanvaarding onderscheidt het artikel tussen een mondeling en een schriftelijk aanbod. Nu een mondeling aanbod vervalt indien het niet onmiddellijk wordt aanvaard, zal het bewijs van niet-tijdige aanvaarding in de praktijk geen zelfstandige betekenis hebben naast het bewijs van de aanvaarding door de partij die zich op (het tot stand komen van) een overeenkomst beroept. Met het bewijs van de aanvaarding zal doorgaans ook het tijdstip van aanvaarding vast staan, en daarmee is ook de vraag of aanvaarding onmiddellijk heeft plaatsgevonden, beantwoord. Bij het schriftelijke aanbod ligt dit anders, omdat de tijdigheid van de aanvaarding hier afhangt van een redelijkheidselement (‘redelijke tijd’). Het is dan (ingeval dit een twistpunt is) eerst aan de partij die zich op de overeenkomst beroept om de aanvaarding te bewijzen, waaronder begrepen het bewijs dat de aanvaarding de aanbieder heeft bereikt. Met het bewijs van de aanvaarding zal ook hier doorgaans het tijdstip van de aanvaarding vaststaan, maar vervolgens is het aan de partij die zich op het vervallen zijn van het aanbod wegens tijdsverloop beroept, om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, waaruit, getoetst aan de redelijkheid, volgt dat het aanbod reeds was vervallen op het moment dat de aanvaarding haar bereikte.
Bij verval van het aanbod door verwerping ervan dient de partij die zich op verval van het aanbod beroept, de verwerping te bewijzen. Aan te nemen valt dat verwerping een eenzijdige rechtshandeling is die wordt verricht door de partij aan wie het aanbod was gericht en die is gericht tot de aanbieder.1 Dit betekent dat het bewijs van verval van het aanbod hier behelst het bewijs van verklaringen, gedragingen en overige omstandigheden die met toepassing van de wilsvertrouwensleer leiden tot het oordeel dat de partij aan wie het aanbod was gericht, het aanbod heeft verworpen (zie het commentaar op art. 3:33/35 BW); daaronder valt mede het geval dat die partij een van het aanbod afwijkende aanvaarding heeft gedaan (zie art. 6:225 lid 1 BW).
‘tenzij iets anders voortvloeit uit het aanbod, uit een andere rechtshandeling of uit een gewoonte’
De regel van art. 6:221 lid 2 BW wordt bij wijze van aanvullend recht gegeven. De bepaling geldt ‘tenzij iets anders voortvloeit uit het aanbod, uit een andere rechtshandeling of uit een gewoonte’. Zie art. 6:217 lid 2 BW. Het is derhalve mogelijk dat een aanbod niet door het enkele verstrijken van tijd of door verwerping vervalt. De partij die zich beroept op een afwijking van deze regels van aanvullend recht in het aanbod, in een andere rechtshandeling of krachtens een gewoonte, dient die afwijking (dat wil zeggen de feiten en omstandigheden waaruit die afwijking voortvloeit) te bewijzen, zie ook het commentaar op art. 6:217 BW.
Voetnoten
1.
Blei Weissmann, GS Verbintenissenrecht, art. 221 Boek 6 BW, aant. 14 en 15.