Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:42 BW:Bomen, heesters en heggen bij de grenslijn van het erf
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:42 BW
Bomen, heesters en heggen bij de grenslijn van het erf
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. F.W.J. Meijer, actueel t/m 13-12-2017
Actueel t/m
13-12-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. F.W.J. Meijer
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:42 BW
Het artikel geeft regels voor de aanwezigheid van bomen, heesters en heggen in de nabijheid van de grenslijn met het erf van een ander.
Het artikel zal als bepaling van burenrecht in de regel een rol spelen in procedures tussen buren, met de eigenaar van het aangelegen erf als eiser en de eigenaar van het erf met de gewraakte beplantingen als gedaagde.1 Inzet zal dan zijn de veroordeling om de beplantingen geheel of gedeeltelijk te verwijderen en/of om de door de beplantingen veroorzaakte schade te vergoeden. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv zal in beginsel de eiser moeten stellen, en zo nodig bewijzen, dat is voldaan aan de voorwaarden waaronder art. 5:42 BW de beplantingen verbiedt.
Het kan echter ook voorkomen dat de bepaling als verweer wordt ingeroepen, bijvoorbeeld tegen een vordering die strekt tot het gebod om een bepaalde situatie te dulden. Voor de verdeling van stelplicht en bewijslast maakt dat geen verschil. Tegenover het beroep van de eiser op zijn bevoegdheden als eigenaar zal gedaagde moeten aantonen dat deze bevoegdheden door het verbod van art. 5:42 BW worden beperkt.
In beginsel kan alleen de eigenaar van het naburige erf op grond van dit artikel een rechtsvordering instellen en dus niet een gebruiker die geen eigenaar is, zoals bijvoorbeeld een huurder. Dit is slechts anders wanneer die eigenaar tegen de vordering, zoals ingesteld door de gebruiker van zijn perceel, geen bezwaar heeft, hetgeen de eiser zal dienen te stellen, en bij betwisting: te bewijzen. Spreekt de eiser omgekeerd niet de eigenaar aan, maar een gebruiker, zoals een huurder, van het erf waarop de bomen staan, dan zal eiser de eigenaar van dat erf in het geding moeten betrekken dan wel een schriftelijke verklaring dienen over te leggen waaruit ten genoegen van de rechter blijkt dat die eigenaar tegen het verwijderen geen bezwaar heeft.2
De onrechtmatigheid ontbreekt wanneer de eigenaar voor of na het planten daarvoor toestemming heeft gegeven, of wanneer het direct aangelegen erf een openbare weg of een openbaar water is.3 Waar het hier gaat om uitzonderingen op de hoofdregel, rust de bewijslast op de degene die het desbetreffende ‘tenzij-verweer’ voert. Dat zal dus meestal de eigenaar van het erf met de gewraakte beplantingen zijn.
De in lid 1 bedoelde toestemming is een rechtshandeling die voor de rechtstoestand van het registergoed van belang is en als zodanig een feit vatbaar voor inschrijving in de openbare registers (als bedoeld in art. 3:17 aanhef en onderdeel a BW).4 Die inschrijving heeft slechts een bewijsfunctie en is geen constituerende voorwaarde voor werking tegen een rechtsopvolger onder bijzondere titel. Die nieuwe eigenaar treft immers, zo impliceert de formulering van de uitzondering in art. 5:42 BW, een situatie aan die niet langer onrechtmatig is, nu zij door de eertijds gegeven toestemming is gelegaliseerd.5
Is echter de toestemming niet ingeschreven, dan brengt art. 3:24 BW (dat beschermt tegen onvolledigheid van de registers) mee dat de toestemming niet werkt tegenover latere verkrijgers die van de toestemming geen weet hebben.6 Bij een dergelijk beroep op art. 3:24 BW dient de rechtsopvolger te stellen en te bewijzen dat de toestemming niet is ingeschreven. Toont hij dat aan, dan is het aan degene die zich op de toestemming beroept (doorgaans de eigenaar van de gewraakte beplantingen) om te bewijzen dat de nieuwe eigenaar van de toestemming toch op de hoogte was. Dat volgt uit de opzet (‘tenzij’) van art. 3:24 lid 1 BW.
De toestemming dient onvoorwaardelijk te zijn gegeven, zonder voorbehoud van het recht om zich later toch te verzetten. In dat laatste geval is slechts sprake van een bloot gedogen. Aldus bezien zal degene die zich op de toestemming beroept, geconfronteerd met een dergelijk verweer, dienen te bewijzen dat de eigenaar daadwerkelijk — dus zonder voorbehoud — in de aanwezigheid van de verboden beplantingen heeft toegestemd.
De toegestane afstand; het onderscheid tussen de diverse beplantingen (lid 2)
De geoorloofde afstand tot de grenslijn bedraagt twee meter, te rekenen vanaf het midden van de voet van de boom en voor heesters en heggen een halve meter, waarbij naar mag worden aangenomen eveneens het midden van de voet van de (hoofd)stam het meetpunt is.
De ligging van de grenslijn, alsmede de afstand tot de beplanting behoren tot de stelplicht en de bewijslast van eiser. Dat geldt ook voor de kwalificatie van de gewassen als bomen, heester of heg, meer in het bijzonder ook voor de plaatselijke omstandigheden waarvan die kwalificatie afhankelijk kan zijn, zoals de oppervlakte van de beide aangrenzende erven en de hoogte van de beplanting.
Ook lid 2 kent een uitzondering in die zin dat degene die ex art. 5:42 BW wordt aangesproken kan aanvoeren dat ingevolge een verordening of gewoonte een kleinere afstand is toegelaten. Zonodig zal hij hiervan ook het bewijs dienen te leveren.
In geval van een beroep op een verordening omvat die stelplicht de feitelijke omstandigheden die nodig zijn voor de conclusie dat de verordening de litigieuze beplantingen toestaat, ook al bevinden die zich binnen de door art. 5:42 lid 2 BW getrokken grenzen. Het bestaan van de verordening als zodanig, alsmede haar strekking, dient de rechter zelfstandig vast te stellen, al zal het in de praktijk vaak zo zijn dat de rechter dat pas kan doen wanneer hij door een partij op het bestaan van een dergelijke verordening is gewezen.
Bij een beroep op een gewoonte zal in geval van betwisting moeten worden aangetoond dat de rechtsgenoten in het verleden in overeenkomstige gevallen eenzelfde gedragslijn hebben gevolgd, alsmede dat die gedragslijn in de kring van betrokkenen als bindend wordt ervaren. Anders gezegd: er dient te worden bewezen dat het gaat om een flink aantal duidelijk sprekende gevallen.7
Nadere uitzondering: beplanting niet hoger dan een aanwezige scheidsmuur (lid 3)
Staan de bomen, heesters of heggen binnen de door lid 2 bedoelde afstand, maar reiken ze niet hoger dan een tussen beide erven aanwezige scheidsmuur, dan kan de nabuur zich niet tegen deze begroeiingen verzetten. Stelplicht en bewijslast ten aanzien van deze uitzondering rusten op degene die zich erop beroept. Wat onder een scheidsmuur wordt verstaan, is nader omschreven in art. 5:43 BW.
Sancties (lid 4)
Staan de gewassen binnen de door lid 2 getrokken grenzen, dan is die situatie van aanvang af onrechtmatig. De eiser hoeft derhalve niet afzonderlijk te stellen en te onderbouwen dat sprake is van hinder.8
Lid 4 bepaalt nader dat ter zake van een ongeoorloofde toestand (die zoals hiervoor vermeld uit de aard der zaak en van meet af aan onrechtmatig is), de eiser alleen vergoeding kan vorderen van schade die is ontstaan na het tijdstip waartegen tot opheffing van die toestand is aangemaand. Dat en wanneer is aangemaand, dient door eiser te worden bewezen.
Uit de wetsgeschiedenis9 blijkt dat de wetgever de rechter de ruimte heeft willen laten om in bijzondere omstandigheden (bijv. de aanwezigheid van een monumentale boom) te volstaan met schadevergoeding en de veroordeling tot verwijdering achterwege te laten. Dergelijke omstandigheden zullen in beginsel door de aangesproken partij, in de regel dus de eigenaar van de boom, moet worden aangedragen.
Verjaringskwesties
Degene die wordt aangesproken op de met art. 5:42 BW strijdige aanwezigheid van beplantingen op zijn erf, kan in voorkomende gevallen een beroep doen op verjaring van de rechtsvordering tot opheffen van een onrechtmatige toestand (art. 3:314 BW juncto art. 3:306 BW), dan wel het ontstaan van een erfdienstbaarheid wegens verkrijgende (art. 5:72 BW) of bevrijdende verjaring (art. 3:105 BW). Voor de bewijsrechtelijke implicaties van dergelijke beroepen wordt verwezen naar de commentaren op deze artikelen.
Wanneer het juist de nabuur is die (bijv. uit esthetische, ecologische of privacy overwegingen) hecht aan het behoud van de boom, speelt de bepaling geen rol; zie nader: Wibbens-de Jong, Burenrecht(Mon. BW nr. B26), 2009/17.
De wetgever heeft aldus kennelijk (zie ook de aangehaalde passage in de vorige voetnoot) de toestemming niet gezien als een beding dat leidt tot de zuivere persoonlijke verplichting om de beplantingen te dulden, met het gevolg dat dit beding op de voet van art. 3:17 lid 2 BW juncto art. 6:252 lid 2 BW dient te zijn ingeschreven in de registers om werking te hebben tegen rechtsopvolgers onder bijzondere titel.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:42 BW
Bomen, heesters en heggen bij de grenslijn van het erf
mr. F.W.J. Meijer, actueel t/m 13-12-2017
13-12-2017
01-01-1992 tot: -
mr. F.W.J. Meijer
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:42 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 5 artikel 42
Algemeen (lid 1)
Het artikel geeft regels voor de aanwezigheid van bomen, heesters en heggen in de nabijheid van de grenslijn met het erf van een ander.
Het artikel zal als bepaling van burenrecht in de regel een rol spelen in procedures tussen buren, met de eigenaar van het aangelegen erf als eiser en de eigenaar van het erf met de gewraakte beplantingen als gedaagde.1 Inzet zal dan zijn de veroordeling om de beplantingen geheel of gedeeltelijk te verwijderen en/of om de door de beplantingen veroorzaakte schade te vergoeden. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv zal in beginsel de eiser moeten stellen, en zo nodig bewijzen, dat is voldaan aan de voorwaarden waaronder art. 5:42 BW de beplantingen verbiedt.
Het kan echter ook voorkomen dat de bepaling als verweer wordt ingeroepen, bijvoorbeeld tegen een vordering die strekt tot het gebod om een bepaalde situatie te dulden. Voor de verdeling van stelplicht en bewijslast maakt dat geen verschil. Tegenover het beroep van de eiser op zijn bevoegdheden als eigenaar zal gedaagde moeten aantonen dat deze bevoegdheden door het verbod van art. 5:42 BW worden beperkt.
In beginsel kan alleen de eigenaar van het naburige erf op grond van dit artikel een rechtsvordering instellen en dus niet een gebruiker die geen eigenaar is, zoals bijvoorbeeld een huurder. Dit is slechts anders wanneer die eigenaar tegen de vordering, zoals ingesteld door de gebruiker van zijn perceel, geen bezwaar heeft, hetgeen de eiser zal dienen te stellen, en bij betwisting: te bewijzen. Spreekt de eiser omgekeerd niet de eigenaar aan, maar een gebruiker, zoals een huurder, van het erf waarop de bomen staan, dan zal eiser de eigenaar van dat erf in het geding moeten betrekken dan wel een schriftelijke verklaring dienen over te leggen waaruit ten genoegen van de rechter blijkt dat die eigenaar tegen het verwijderen geen bezwaar heeft.2
De onrechtmatigheid ontbreekt wanneer de eigenaar voor of na het planten daarvoor toestemming heeft gegeven, of wanneer het direct aangelegen erf een openbare weg of een openbaar water is.3 Waar het hier gaat om uitzonderingen op de hoofdregel, rust de bewijslast op de degene die het desbetreffende ‘tenzij-verweer’ voert. Dat zal dus meestal de eigenaar van het erf met de gewraakte beplantingen zijn.
De in lid 1 bedoelde toestemming is een rechtshandeling die voor de rechtstoestand van het registergoed van belang is en als zodanig een feit vatbaar voor inschrijving in de openbare registers (als bedoeld in art. 3:17 aanhef en onderdeel a BW).4 Die inschrijving heeft slechts een bewijsfunctie en is geen constituerende voorwaarde voor werking tegen een rechtsopvolger onder bijzondere titel. Die nieuwe eigenaar treft immers, zo impliceert de formulering van de uitzondering in art. 5:42 BW, een situatie aan die niet langer onrechtmatig is, nu zij door de eertijds gegeven toestemming is gelegaliseerd.5
Is echter de toestemming niet ingeschreven, dan brengt art. 3:24 BW (dat beschermt tegen onvolledigheid van de registers) mee dat de toestemming niet werkt tegenover latere verkrijgers die van de toestemming geen weet hebben.6 Bij een dergelijk beroep op art. 3:24 BW dient de rechtsopvolger te stellen en te bewijzen dat de toestemming niet is ingeschreven. Toont hij dat aan, dan is het aan degene die zich op de toestemming beroept (doorgaans de eigenaar van de gewraakte beplantingen) om te bewijzen dat de nieuwe eigenaar van de toestemming toch op de hoogte was. Dat volgt uit de opzet (‘tenzij’) van art. 3:24 lid 1 BW.
De toestemming dient onvoorwaardelijk te zijn gegeven, zonder voorbehoud van het recht om zich later toch te verzetten. In dat laatste geval is slechts sprake van een bloot gedogen. Aldus bezien zal degene die zich op de toestemming beroept, geconfronteerd met een dergelijk verweer, dienen te bewijzen dat de eigenaar daadwerkelijk — dus zonder voorbehoud — in de aanwezigheid van de verboden beplantingen heeft toegestemd.
De toegestane afstand; het onderscheid tussen de diverse beplantingen (lid 2)
De geoorloofde afstand tot de grenslijn bedraagt twee meter, te rekenen vanaf het midden van de voet van de boom en voor heesters en heggen een halve meter, waarbij naar mag worden aangenomen eveneens het midden van de voet van de (hoofd)stam het meetpunt is.
De ligging van de grenslijn, alsmede de afstand tot de beplanting behoren tot de stelplicht en de bewijslast van eiser. Dat geldt ook voor de kwalificatie van de gewassen als bomen, heester of heg, meer in het bijzonder ook voor de plaatselijke omstandigheden waarvan die kwalificatie afhankelijk kan zijn, zoals de oppervlakte van de beide aangrenzende erven en de hoogte van de beplanting.
Ook lid 2 kent een uitzondering in die zin dat degene die ex art. 5:42 BW wordt aangesproken kan aanvoeren dat ingevolge een verordening of gewoonte een kleinere afstand is toegelaten. Zonodig zal hij hiervan ook het bewijs dienen te leveren.
In geval van een beroep op een verordening omvat die stelplicht de feitelijke omstandigheden die nodig zijn voor de conclusie dat de verordening de litigieuze beplantingen toestaat, ook al bevinden die zich binnen de door art. 5:42 lid 2 BW getrokken grenzen. Het bestaan van de verordening als zodanig, alsmede haar strekking, dient de rechter zelfstandig vast te stellen, al zal het in de praktijk vaak zo zijn dat de rechter dat pas kan doen wanneer hij door een partij op het bestaan van een dergelijke verordening is gewezen.
Bij een beroep op een gewoonte zal in geval van betwisting moeten worden aangetoond dat de rechtsgenoten in het verleden in overeenkomstige gevallen eenzelfde gedragslijn hebben gevolgd, alsmede dat die gedragslijn in de kring van betrokkenen als bindend wordt ervaren. Anders gezegd: er dient te worden bewezen dat het gaat om een flink aantal duidelijk sprekende gevallen.7
Nadere uitzondering: beplanting niet hoger dan een aanwezige scheidsmuur (lid 3)
Staan de bomen, heesters of heggen binnen de door lid 2 bedoelde afstand, maar reiken ze niet hoger dan een tussen beide erven aanwezige scheidsmuur, dan kan de nabuur zich niet tegen deze begroeiingen verzetten. Stelplicht en bewijslast ten aanzien van deze uitzondering rusten op degene die zich erop beroept. Wat onder een scheidsmuur wordt verstaan, is nader omschreven in art. 5:43 BW.
Sancties (lid 4)
Staan de gewassen binnen de door lid 2 getrokken grenzen, dan is die situatie van aanvang af onrechtmatig. De eiser hoeft derhalve niet afzonderlijk te stellen en te onderbouwen dat sprake is van hinder.8
Lid 4 bepaalt nader dat ter zake van een ongeoorloofde toestand (die zoals hiervoor vermeld uit de aard der zaak en van meet af aan onrechtmatig is), de eiser alleen vergoeding kan vorderen van schade die is ontstaan na het tijdstip waartegen tot opheffing van die toestand is aangemaand. Dat en wanneer is aangemaand, dient door eiser te worden bewezen.
Uit de wetsgeschiedenis9 blijkt dat de wetgever de rechter de ruimte heeft willen laten om in bijzondere omstandigheden (bijv. de aanwezigheid van een monumentale boom) te volstaan met schadevergoeding en de veroordeling tot verwijdering achterwege te laten. Dergelijke omstandigheden zullen in beginsel door de aangesproken partij, in de regel dus de eigenaar van de boom, moet worden aangedragen.
Verjaringskwesties
Degene die wordt aangesproken op de met art. 5:42 BW strijdige aanwezigheid van beplantingen op zijn erf, kan in voorkomende gevallen een beroep doen op verjaring van de rechtsvordering tot opheffen van een onrechtmatige toestand (art. 3:314 BW juncto art. 3:306 BW), dan wel het ontstaan van een erfdienstbaarheid wegens verkrijgende (art. 5:72 BW) of bevrijdende verjaring (art. 3:105 BW). Voor de bewijsrechtelijke implicaties van dergelijke beroepen wordt verwezen naar de commentaren op deze artikelen.
Voetnoten
1.
Wanneer het juist de nabuur is die (bijv. uit esthetische, ecologische of privacy overwegingen) hecht aan het behoud van de boom, speelt de bepaling geen rol; zie nader: Wibbens-de Jong, Burenrecht(Mon. BW nr. B26), 2009/17.
2.
HR 24 januari 1992, NJ 1992/280 (Van Aken/Heideman).
3.
Art. 5:42 BW geldt in beginsel ook wanneer de beplanting zich op openbaar terrein bevindt: HR 28 april 1961, NJ 1961/433.
4.
Parl. Gesch. BW Boek 5, p. 191.
5.
De wetgever heeft aldus kennelijk (zie ook de aangehaalde passage in de vorige voetnoot) de toestemming niet gezien als een beding dat leidt tot de zuivere persoonlijke verplichting om de beplantingen te dulden, met het gevolg dat dit beding op de voet van art. 3:17 lid 2 BW juncto art. 6:252 lid 2 BW dient te zijn ingeschreven in de registers om werking te hebben tegen rechtsopvolgers onder bijzondere titel.
6.
Voor verdere vindplaatsen in wetsgeschiedenis en literatuur wordt verwezen naar Lindenbergh, GS Zakelijke rechten, art. 5:42 BW, aant. 8.
7.
Hof Arnhem-Leeuwarden 29 januari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0357 respectievelijk Rb. Middelburg 4 mei 1949, NJ 1949/748.
8.
Parl. Gesch. BW Boek 5 1981, p. 191.
9.
Parl. Gesch. BW Boek 5 1981, p. 195.