Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:100 BW:Nalatenschap
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:100 BW
Nalatenschap
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
F.J.P. Lock, actueel t/m 02-11-2017
Actueel t/m
02-11-2017
Tijdvak
15-05-1995 tot: -
Auteur
F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:100 BW
Art. 3:100 BW maakt een uitzondering op de regels van art. 3:99 BW omtrent verkrijgende verjaring in geval van een nalatenschap. De strekking is om te voorkomen dat goederen van een nalatenschap door een bezitter op grond van art. 3:99 lid 1 BW worden verkregen voordat de rechtsvordering van de rechthebbende tot opeising van de nalatenschap is verjaard. Het gaat er bij deze inbezitneming om dat iemand zich als erfgenaam is gaan gedragen, terwijl hij geen erfgenaam was. Niet nodig is dat hij waarneembare feitelijke macht heeft uitgeoefend met betrekking tot alle tot de nalatenschap behorende goederen.1
Voor de rechtsvordering tot opeising van een nalatenschap (de hereditatis petitio; zie art. 4:183 BW) geldt conform art. 3:306 BW een twintigjarige verjaringstermijn; de wet geeft geen bijzondere verjaringstermijn voor deze rechtsvordering. Blijkens art. 3:315 BW begint deze twintigjarige verjaringstermijn met de aanvang van de dag volgende op de dag dat de erflater overleed.
Indien een erfgenaam de goederen opeist en de bezittende wederpartij zich op de verkrijgende verjaring van art. 3:99 lid 1 BW beroept, geldt ten aanzien van de verdeling van de stelplicht en de bewijslast het volgende. Om succes te hebben met de ‘hereditatis petitio’ behoeft de erfgenaam in beginsel slechts aan te tonen dat het door hem gevorderde zich ‘in de nalatenschap bevindt’.2 De stelplicht en de bewijslast daarvan rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op de erfgenaam. Indien de bezitter zich ter afwering van de vordering van de erfgenaam beroept op de verkrijgende verjaring ex art. 3:99 lid 1 BW en de opeisende erfgenaam zich op het standpunt stelt dat van een voltooide verjaring nog geen sprake is omdat het goederen uit een nalatenschap betreft (waardoor de langere verjaringstermijn van art. 3:306 juncto 3:315 BW geldt), geldt nog steeds dat de stelplicht en de bewijslast dat sprake is van goederen die tot nalatenschap behoren op de erfgenaam rusten. Die partij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van het feit dat sprake is van goederen die tot een nalatenschap behoren en daarmee op de uitzondering op de hoofdregel van art. 3:99 lid 1 BW.
Indien vaststaat dat sprake is van goederen die tot een nalatenschap behoren, zullen de vragen omtrent stelplicht en bewijslast zich concentreren op de vraag wanneer de rechtsvordering tot opeising van de nalatenschap is verjaard. De stelplicht en de bewijslast van de daartoe benodigde feiten rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op de partij die zich op het voltooid zijn van de verjaring beroept3 en dus op de bezitter die zich tegen de opeising door de rechthebbende op de nalatenschap verzet.
Indien niet komt vast te staan dat sprake is van tot een nalatenschap behorende goederen, geldt de hoofdregel van art. 3:99 lid 1 BW; daarvoor verwijs ik naar het commentaar bij dat artikel.
Het spiegelbeeldige geval, waarbij de bezitter een verklaring voor recht vordert dat sprake is van verkrijgende verjaring (op grond van art. 3:99 lid 1 BW) en een erfgenaam zich daartegen verzet, laat zich eveneens voorstellen. Voor de verdeling van de stelplicht en de bewijslast maakt dit geen verschil. Ook in dat geval is het aan de partij die zich op het standpunt stelt dat van een voltooide verjaring nog geen sprake is omdat het goederen uit een nalatenschap betreft (waardoor de langere verjaringstermijn van art. 3:306 juncto 3:315 BW geldt), om te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen dat van dergelijke goederen sprake is, terwijl het dan vervolgens aan de bezitter is te stellen en te bewijzen dat de vordering tot opeising is verjaard.
Ambtshalve toepassing
De rechter moet in beginsel de regels van verkrijgende verjaring ambtshalve toepassen.4 Daarmee onderscheiden de regels van verkrijgende verjaring zich dus van die van de bevrijdende verjaring. Ingevolge art. 3:322 BW is het de rechter immers expliciet verboden om de regels van bevrijdende verjaring ambtshalve toe te passen.5 De regel van art. 3:322 BW berust op de gedachte dat na verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis een natuurlijke verbintenis overblijft. Daarbij past dat de aangesproken schuldenaar dient te beslissen of hij de (extinctieve) verjaring wil inroepen. Het is enkel een verweermiddel tegen een vordering, waarvan de schuldenaar zelf mag beslissen of hij dat inzet. Bij de verkrijgende verjaring ligt dat anders. De voltooiing van de verkrijgende verjaring leidt tot wijziging van de rechtstoestand. Het zou ongewenst zijn – in verband met het voorkomen van onzekerheid omtrent de rechtstoestand en in verband met de rechten van derden – indien de betrokken partij zelf kan bepalen of hij de verjaring wel of niet wenst in te roepen en dus of de rechtstoestand al dan niet zou zijn ingetreden.6
Hieruit vloeit voort dat de rechter de regels omtrent de verkrijgende verjaring ambtshalve mag en moet toepassen.7 Deze regels zijn (daarom) wel aangemerkt als regels van openbare orde.8 In het kader van de hereditatis petitio wordt aangenomen dat een erfgenaam geen goederen kan opvorderen ten aanzien waarvan de rechtsvordering van de erflater reeds is verjaard. Deze goederen maken geen deel meer uit van de nalatenschap, ongeacht of op die (verkrijgende) verjaring een beroep is gedaan, omdat de verkrijgende verjaring (en daarmee het verlies van de goederen aan de zijde van de erflater) van rechtswege werkt.9 Wanneer voldoende feiten naar voren zijn gekomen die dit oordeel kunnen dragen, mag en moet de rechter de gewijzigde rechtstoestand ambtshalve constateren. Voorstelbaar is dat de rechter, indien hij voldoende aanknopingspunten heeft om te vermoeden dat van verkrijgende verjaring sprake is, ambtshalve instructiemaatregelen treft om vast te stellen of aan alle vereisten voor verjaring is voldaan.10 Ook in het geval de feiten reeds duidelijk uit het dossier blijken en instructie niet nodig is, kan de rechter gehouden zijn partijen in de gelegenheid te stellen zich eerst over zijn ambtshalve gedane constatering uit te laten, teneinde een ontoelaatbare verrassingsbeslissing te voorkomen.
De omstandigheid dat de rechter ambtshalve moet toetsen of van een voltooide verkrijgende verjaring sprake is, maakt op zichzelf niet dat de bewijslastverdeling verandert. Indien voor vaststelling van de feiten die vereist zijn om tot verjaring te kunnen concluderen bewijslevering nodig is, ligt de bewijslast daarvan op de partij te wiens behoeve de verjaring werkt.
Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2012/258; anders Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. Nieuw BW nr. A14) 2003/94.
Zie over het gelasten van een comparitie van partijen ten behoeve van het verkrijgen van nadere informatie hierover ook MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 416.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:100 BW
Nalatenschap
F.J.P. Lock, actueel t/m 02-11-2017
02-11-2017
15-05-1995 tot: -
F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:100 BW
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Erfrecht / Algemeen
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 100
Verkrijgende verjaring van een nalatenschap
Art. 3:100 BW maakt een uitzondering op de regels van art. 3:99 BW omtrent verkrijgende verjaring in geval van een nalatenschap. De strekking is om te voorkomen dat goederen van een nalatenschap door een bezitter op grond van art. 3:99 lid 1 BW worden verkregen voordat de rechtsvordering van de rechthebbende tot opeising van de nalatenschap is verjaard. Het gaat er bij deze inbezitneming om dat iemand zich als erfgenaam is gaan gedragen, terwijl hij geen erfgenaam was. Niet nodig is dat hij waarneembare feitelijke macht heeft uitgeoefend met betrekking tot alle tot de nalatenschap behorende goederen.1
Voor de rechtsvordering tot opeising van een nalatenschap (de hereditatis petitio; zie art. 4:183 BW) geldt conform art. 3:306 BW een twintigjarige verjaringstermijn; de wet geeft geen bijzondere verjaringstermijn voor deze rechtsvordering. Blijkens art. 3:315 BW begint deze twintigjarige verjaringstermijn met de aanvang van de dag volgende op de dag dat de erflater overleed.
Indien een erfgenaam de goederen opeist en de bezittende wederpartij zich op de verkrijgende verjaring van art. 3:99 lid 1 BW beroept, geldt ten aanzien van de verdeling van de stelplicht en de bewijslast het volgende. Om succes te hebben met de ‘hereditatis petitio’ behoeft de erfgenaam in beginsel slechts aan te tonen dat het door hem gevorderde zich ‘in de nalatenschap bevindt’.2 De stelplicht en de bewijslast daarvan rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op de erfgenaam. Indien de bezitter zich ter afwering van de vordering van de erfgenaam beroept op de verkrijgende verjaring ex art. 3:99 lid 1 BW en de opeisende erfgenaam zich op het standpunt stelt dat van een voltooide verjaring nog geen sprake is omdat het goederen uit een nalatenschap betreft (waardoor de langere verjaringstermijn van art. 3:306 juncto 3:315 BW geldt), geldt nog steeds dat de stelplicht en de bewijslast dat sprake is van goederen die tot nalatenschap behoren op de erfgenaam rusten. Die partij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van het feit dat sprake is van goederen die tot een nalatenschap behoren en daarmee op de uitzondering op de hoofdregel van art. 3:99 lid 1 BW.
Indien vaststaat dat sprake is van goederen die tot een nalatenschap behoren, zullen de vragen omtrent stelplicht en bewijslast zich concentreren op de vraag wanneer de rechtsvordering tot opeising van de nalatenschap is verjaard. De stelplicht en de bewijslast van de daartoe benodigde feiten rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op de partij die zich op het voltooid zijn van de verjaring beroept3 en dus op de bezitter die zich tegen de opeising door de rechthebbende op de nalatenschap verzet.
Indien niet komt vast te staan dat sprake is van tot een nalatenschap behorende goederen, geldt de hoofdregel van art. 3:99 lid 1 BW; daarvoor verwijs ik naar het commentaar bij dat artikel.
Het spiegelbeeldige geval, waarbij de bezitter een verklaring voor recht vordert dat sprake is van verkrijgende verjaring (op grond van art. 3:99 lid 1 BW) en een erfgenaam zich daartegen verzet, laat zich eveneens voorstellen. Voor de verdeling van de stelplicht en de bewijslast maakt dit geen verschil. Ook in dat geval is het aan de partij die zich op het standpunt stelt dat van een voltooide verjaring nog geen sprake is omdat het goederen uit een nalatenschap betreft (waardoor de langere verjaringstermijn van art. 3:306 juncto 3:315 BW geldt), om te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen dat van dergelijke goederen sprake is, terwijl het dan vervolgens aan de bezitter is te stellen en te bewijzen dat de vordering tot opeising is verjaard.
Ambtshalve toepassing
De rechter moet in beginsel de regels van verkrijgende verjaring ambtshalve toepassen.4 Daarmee onderscheiden de regels van verkrijgende verjaring zich dus van die van de bevrijdende verjaring. Ingevolge art. 3:322 BW is het de rechter immers expliciet verboden om de regels van bevrijdende verjaring ambtshalve toe te passen.5 De regel van art. 3:322 BW berust op de gedachte dat na verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis een natuurlijke verbintenis overblijft. Daarbij past dat de aangesproken schuldenaar dient te beslissen of hij de (extinctieve) verjaring wil inroepen. Het is enkel een verweermiddel tegen een vordering, waarvan de schuldenaar zelf mag beslissen of hij dat inzet. Bij de verkrijgende verjaring ligt dat anders. De voltooiing van de verkrijgende verjaring leidt tot wijziging van de rechtstoestand. Het zou ongewenst zijn – in verband met het voorkomen van onzekerheid omtrent de rechtstoestand en in verband met de rechten van derden – indien de betrokken partij zelf kan bepalen of hij de verjaring wel of niet wenst in te roepen en dus of de rechtstoestand al dan niet zou zijn ingetreden.6
Hieruit vloeit voort dat de rechter de regels omtrent de verkrijgende verjaring ambtshalve mag en moet toepassen.7 Deze regels zijn (daarom) wel aangemerkt als regels van openbare orde.8 In het kader van de hereditatis petitio wordt aangenomen dat een erfgenaam geen goederen kan opvorderen ten aanzien waarvan de rechtsvordering van de erflater reeds is verjaard. Deze goederen maken geen deel meer uit van de nalatenschap, ongeacht of op die (verkrijgende) verjaring een beroep is gedaan, omdat de verkrijgende verjaring (en daarmee het verlies van de goederen aan de zijde van de erflater) van rechtswege werkt.9 Wanneer voldoende feiten naar voren zijn gekomen die dit oordeel kunnen dragen, mag en moet de rechter de gewijzigde rechtstoestand ambtshalve constateren. Voorstelbaar is dat de rechter, indien hij voldoende aanknopingspunten heeft om te vermoeden dat van verkrijgende verjaring sprake is, ambtshalve instructiemaatregelen treft om vast te stellen of aan alle vereisten voor verjaring is voldaan.10 Ook in het geval de feiten reeds duidelijk uit het dossier blijken en instructie niet nodig is, kan de rechter gehouden zijn partijen in de gelegenheid te stellen zich eerst over zijn ambtshalve gedane constatering uit te laten, teneinde een ontoelaatbare verrassingsbeslissing te voorkomen.
De omstandigheid dat de rechter ambtshalve moet toetsen of van een voltooide verkrijgende verjaring sprake is, maakt op zichzelf niet dat de bewijslastverdeling verandert. Indien voor vaststelling van de feiten die vereist zijn om tot verjaring te kunnen concluderen bewijslevering nodig is, ligt de bewijslast daarvan op de partij te wiens behoeve de verjaring werkt.
Voetnoten
1.
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/559 en Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/32.
2.
M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, artikel 3:100 BW, aant. 2.
3.
Zie Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaren op art. 3:306 en 3:315 BW.
4.
MvA II, Parl Gesch. Boek 3, p. 414-416.
5.
Zie Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar bij art. 3:322 BW en F.J.P. Lock, Stelplicht en bewijslast (3); stelplicht, bewijslast en ambtshalve toepassing bij bevrijdende verjaring’, TvPP 2016, nr. 5.
6.
MvA II, Parl Gesch. Boek 3, p. 414-416.
7.
M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, afdeling 3:3 BW, aant. 4; zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 25 april 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AX05959, JBPr 2007/3, m.nt. Teuben.
8.
Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2012/258; anders Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. Nieuw BW nr. A14) 2003/94.
9.
M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, art. 3:100 BW, aant. 2, met verwijzing naar Asser/Perrick 4 2013/449. Zie in meer algemene zin over de werking van rechtswege van de verkrijgende verjaring ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/559.
10.
Zie over het gelasten van een comparitie van partijen ten behoeve van het verkrijgen van nadere informatie hierover ook MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 416.