Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:50 BW:Uitzicht: vensters en balkons
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:50 BW
Uitzicht: vensters en balkons
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. F.W.J. Meijer, actueel t/m 13-12-2017
Actueel t/m
13-12-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. F.W.J. Meijer
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:50 BW
Het artikel bevat een verbod dat strekt tot bescherming van de zogenaamde visuele privacy. Om die reden zijn de in het artikel genoemde muuropeningen en werken slechts ongeoorloofd voor zover deze uitzicht op het naburige erf geven. Wat, bezien in het licht van de ratio van het artikel, onder zodanige muuropeningen en werken, alsmede onder een dergelijk uitzicht, dient te worden verstaan, is in belangrijke mate een kwestie van rechtelijke waardering, zoals ook blijkt uit de rijke, niet steeds eenduidige rechtspraak.1 De feiten en omstandigheden die nodig zijn voor het oordeel dat sprake is van een ongeoorloofde toestand zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel, dienen te worden gesteld door degene die zich in rechte op het verbod beroept. Dit is doorgaans de eigenaar van het erf waarop wordt uitgezien als eisende partij, maar mogelijk is ook dat het beroep op het verbod als verweer wordt gedaan, bijvoorbeeld tegen een vordering om de aanwezigheid van de werken te dulden en/of belemmeringen in het uitzicht weg te nemen. Voor de verdeling van de stelplicht en de bewijslast maakt dat geen verschil. Voor de procesbevoegdheid van anderen dan de eigenaren van de betrokken erven (en bouwwerken) wordt verwezen naar hetgeen daarover bij het commentaar op art. 5:42 BW is opgemerkt.
Uitzonderingen
Niet ongeoorloofd zijn de door lid 1 omschreven muuropeningen en werken indien en voor zover de naburige eigenaar voor hun aanwezigheid toestemming heeft gegeven. Niet zelden zal de beperking die art. 5:50 BW inhoudt — en die zeker in dicht bewoonde gebieden als te knellend kan worden ervaren — op deze wijze zijn opgeheven of nader gereguleerd, al dan niet in de vorm van een erfdienstbaarheid. Dat en in hoeverre een verboden situatie door toestemming is gelegaliseerd, dient te worden gesteld, en zo nodig bewezen, door degene die zich op deze uitzondering op het verbod beroept. Dit is in de wettekst tot uitdrukking gebracht door het gebruik van het woord ‘tenzij’.
Voor de inschrijfbaarheid van de in lid 1 bedoelde toestemming, alsmede de werking van die toestemming jegens derden en de bewijsrechtelijke aspecten daarvan wordt wederom verwezen naar het commentaar op art. 5:42 BW.
Lid 2 omschrijft voorts een aantal situaties waarin de wetgever de visuele privacy niet of onvoldoende in het geding heeft geacht, zodat verzet door de nabuur diende te worden uitgesloten. Ook hier gaat het om uitzonderingen op het in lid 1 als hoofdregel gegeven verbod. Dat zich een van die situaties voordoet, of dat zo’n situatie, hoewel thans verdwenen, aanwezig was op het moment dat het werk werd aangebracht, dient dan ook conform de hoofdregel van art. 150 Rv te worden gesteld en, bij afdoende betwisting, bewezen door degene — doorgaans de eigenaar van de muuropening of het werk — die in rechte het standpunt inneemt dat verzet tegen het werk niet mogelijk is.
Bepaling afstand (lid 3)
Het artikellid maakt duidelijk hoe de in lid 1 en 2 bedoelde afstanden moeten worden gemeten. Het geeft geen aanleiding tot opmerkingen over de stelplicht en de bewijslast.
Gevolgen verjaring (lid 4)
De bevoegdheid om in rechte wegneming van een ongeoorloofde muuropening of werk te vorderen kan met succes worden weersproken wanneer de naburige eigenaar (en/of zijn rechtsvoorgangers) de situatie te lang ongemoeid heeft gelaten. De rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand kan dan zijn verjaard (art. 3:314 BW jo. art. 3:306 BW) of er kan door verkrijgende (art. 5:72 BW) of bevrijdende (art. 3:105 BW) verjaring een erfdienstbaarheid zijn ontstaan. Voor al die gevallen geeft het vierde lid een nadere regeling die beoogt tegen te gaan dat de eigenaar die de aanwezigheid van het werk heeft te dulden zijn buurman te zeer zou hinderen in het gebruik van die muuropeningen of werken. Degene die zich in rechte (als eiser of als verweerder) op de verplichting tot onthouding beroept — normaliter is dat de eigenaar van de opening of het werk — zal allereerst de verjaring dienen aan te tonen. Voorts zal hij moeten stellen, en waar nodig bewijzen, dat sprake is van een of gebouw of werk binnen twee meter van de muuropening of het werk en draagt hij de stelplicht en de bewijsplicht ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit kan blijken dat dit gebouw of werk onredelijke hinder veroorzaakt. De stelling dat het gebouw of het werk zich daar ten tijde van de voltooiing van de verjaring al bevond, is een bevrijdend verweer ten aanzien waarvan degene die het voert de stelplicht en de bewijslast heeft.
Sancties
Het verbod van art. 5:50 BW brengt mee dat de eigenaar van het naburige erf vanaf het begin, zonder dat enige handeling van die eigenaar of een rechterlijke afweging van belangen is vereist, kan vorderen dat zijn buurman het verbod naleeft (art. 3:296 BW). Die vordering mag niet inzetten op maatregelen die verder gaan dan nodig is om de verboden toestand op te heffen. Soms zal het blokkeren van het uitzicht (zie ook art. 5:51 BW) volstaan. Dat de gevorderde maatregel noodzakelijk is om de strijdigheid met art. 5:50 BW weg te nemen zal door de eiser dienen te worden bewezen indien zijn wederpartij dit heeft betwist. Een vordering die aan voornoemde vereisten voldoet, kan onder omstandigheden nog afstuiten op misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW). Dat daarvan sprake is, zal de verweerder hebben aan te voeren en deze partij draagt ook de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van de aan die conclusie ten grondslag gelegde feiten.
Het recht op schadevergoeding bestaat slechts vanaf het tijdstip waartegen de eigenaar van het werk (of diens rechtsvoorganger) tot opheffing van de ongeoorloofde toestand is aangemaand. Dat en wanneer is aangemaand dient de eisende partij ter onderbouwing van zijn vordering te stellen. Wordt de aanmaning betwist, dan dient hij deze te bewijzen.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:50 BW
Uitzicht: vensters en balkons
mr. F.W.J. Meijer, actueel t/m 13-12-2017
13-12-2017
01-01-1992 tot: -
mr. F.W.J. Meijer
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:50 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 5 artikel 50
Algemeen
Het artikel bevat een verbod dat strekt tot bescherming van de zogenaamde visuele privacy. Om die reden zijn de in het artikel genoemde muuropeningen en werken slechts ongeoorloofd voor zover deze uitzicht op het naburige erf geven. Wat, bezien in het licht van de ratio van het artikel, onder zodanige muuropeningen en werken, alsmede onder een dergelijk uitzicht, dient te worden verstaan, is in belangrijke mate een kwestie van rechtelijke waardering, zoals ook blijkt uit de rijke, niet steeds eenduidige rechtspraak.1 De feiten en omstandigheden die nodig zijn voor het oordeel dat sprake is van een ongeoorloofde toestand zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel, dienen te worden gesteld door degene die zich in rechte op het verbod beroept. Dit is doorgaans de eigenaar van het erf waarop wordt uitgezien als eisende partij, maar mogelijk is ook dat het beroep op het verbod als verweer wordt gedaan, bijvoorbeeld tegen een vordering om de aanwezigheid van de werken te dulden en/of belemmeringen in het uitzicht weg te nemen. Voor de verdeling van de stelplicht en de bewijslast maakt dat geen verschil. Voor de procesbevoegdheid van anderen dan de eigenaren van de betrokken erven (en bouwwerken) wordt verwezen naar hetgeen daarover bij het commentaar op art. 5:42 BW is opgemerkt.
Uitzonderingen
Niet ongeoorloofd zijn de door lid 1 omschreven muuropeningen en werken indien en voor zover de naburige eigenaar voor hun aanwezigheid toestemming heeft gegeven. Niet zelden zal de beperking die art. 5:50 BW inhoudt — en die zeker in dicht bewoonde gebieden als te knellend kan worden ervaren — op deze wijze zijn opgeheven of nader gereguleerd, al dan niet in de vorm van een erfdienstbaarheid. Dat en in hoeverre een verboden situatie door toestemming is gelegaliseerd, dient te worden gesteld, en zo nodig bewezen, door degene die zich op deze uitzondering op het verbod beroept. Dit is in de wettekst tot uitdrukking gebracht door het gebruik van het woord ‘tenzij’.
Voor de inschrijfbaarheid van de in lid 1 bedoelde toestemming, alsmede de werking van die toestemming jegens derden en de bewijsrechtelijke aspecten daarvan wordt wederom verwezen naar het commentaar op art. 5:42 BW.
Lid 2 omschrijft voorts een aantal situaties waarin de wetgever de visuele privacy niet of onvoldoende in het geding heeft geacht, zodat verzet door de nabuur diende te worden uitgesloten. Ook hier gaat het om uitzonderingen op het in lid 1 als hoofdregel gegeven verbod. Dat zich een van die situaties voordoet, of dat zo’n situatie, hoewel thans verdwenen, aanwezig was op het moment dat het werk werd aangebracht, dient dan ook conform de hoofdregel van art. 150 Rv te worden gesteld en, bij afdoende betwisting, bewezen door degene — doorgaans de eigenaar van de muuropening of het werk — die in rechte het standpunt inneemt dat verzet tegen het werk niet mogelijk is.
Bepaling afstand (lid 3)
Het artikellid maakt duidelijk hoe de in lid 1 en 2 bedoelde afstanden moeten worden gemeten. Het geeft geen aanleiding tot opmerkingen over de stelplicht en de bewijslast.
Gevolgen verjaring (lid 4)
De bevoegdheid om in rechte wegneming van een ongeoorloofde muuropening of werk te vorderen kan met succes worden weersproken wanneer de naburige eigenaar (en/of zijn rechtsvoorgangers) de situatie te lang ongemoeid heeft gelaten. De rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand kan dan zijn verjaard (art. 3:314 BW jo. art. 3:306 BW) of er kan door verkrijgende (art. 5:72 BW) of bevrijdende (art. 3:105 BW) verjaring een erfdienstbaarheid zijn ontstaan. Voor al die gevallen geeft het vierde lid een nadere regeling die beoogt tegen te gaan dat de eigenaar die de aanwezigheid van het werk heeft te dulden zijn buurman te zeer zou hinderen in het gebruik van die muuropeningen of werken. Degene die zich in rechte (als eiser of als verweerder) op de verplichting tot onthouding beroept — normaliter is dat de eigenaar van de opening of het werk — zal allereerst de verjaring dienen aan te tonen. Voorts zal hij moeten stellen, en waar nodig bewijzen, dat sprake is van een of gebouw of werk binnen twee meter van de muuropening of het werk en draagt hij de stelplicht en de bewijsplicht ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit kan blijken dat dit gebouw of werk onredelijke hinder veroorzaakt. De stelling dat het gebouw of het werk zich daar ten tijde van de voltooiing van de verjaring al bevond, is een bevrijdend verweer ten aanzien waarvan degene die het voert de stelplicht en de bewijslast heeft.
Sancties
Het verbod van art. 5:50 BW brengt mee dat de eigenaar van het naburige erf vanaf het begin, zonder dat enige handeling van die eigenaar of een rechterlijke afweging van belangen is vereist, kan vorderen dat zijn buurman het verbod naleeft (art. 3:296 BW). Die vordering mag niet inzetten op maatregelen die verder gaan dan nodig is om de verboden toestand op te heffen. Soms zal het blokkeren van het uitzicht (zie ook art. 5:51 BW) volstaan. Dat de gevorderde maatregel noodzakelijk is om de strijdigheid met art. 5:50 BW weg te nemen zal door de eiser dienen te worden bewezen indien zijn wederpartij dit heeft betwist. Een vordering die aan voornoemde vereisten voldoet, kan onder omstandigheden nog afstuiten op misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW). Dat daarvan sprake is, zal de verweerder hebben aan te voeren en deze partij draagt ook de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van de aan die conclusie ten grondslag gelegde feiten.
Het recht op schadevergoeding bestaat slechts vanaf het tijdstip waartegen de eigenaar van het werk (of diens rechtsvoorganger) tot opheffing van de ongeoorloofde toestand is aangemaand. Dat en wanneer is aangemaand dient de eisende partij ter onderbouwing van zijn vordering te stellen. Wordt de aanmaning betwist, dan dient hij deze te bewijzen.
Voetnoten
1.
Zie de overzichten bij Wibbens-de Jong,Burenrecht (Mon. BW, nr. B26) 2009, nr. 17 en Lindenbergh, GS Zakelijke rechten, art. 5:50 BW, aant. 1-4.