Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:3 BW:Natrekking
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:3 BW
Natrekking
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
F.J.P. Lock, actueel t/m 24-01-2018
Actueel t/m
24-01-2018
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:3 BW
De eigenaar van een zaak is eigenaar van de gehele zaak, inclusief bestanddelen. Wat een bestanddeel is, vloeit voort uit art. 3:4 BW: hetgeen krachtens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt en hetgeen zodanig met de zaak verbonden is dat het daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht. Of in een bepaald geval naar verkeersopvatting sprake is van een bestanddeel, moet in het licht van alle omstandigheden van het geval beoordeeld worden.1
Uit art. 5:3 BW vloeit voort dat voor zover een bestanddeel, voordat het tot onderdeel van een zaak werd, geen eigendom was van de eigenaar van de hoofdzaak, dit bestanddeel door natrekking ook eigendom wordt van de eigenaar van de hoofdzaak. Alleen de wet kan anders bepalen.2 Voor roerende zaken wordt dit verder uitgewerkt in art. 5:14 lid 1 BW. Voor onroerende zaken kent de wet een eigen regeling in art. 5:20 BW.
Of sprake is van een bestanddeel betreft een rechterlijk oordeel dat zich als zodanig niet voor bewijslevering leent. Wat zich wel voor bewijslevering leent zijn de feiten die tot de conclusie moeten leiden dat naar verkeersopvatting van een bestanddeel sprake is. De partij die zich erop beroept dat zij door natrekking (mede)eigenaar is geworden van een zaak, draagt van de feiten die deze conclusie kunnen dragen op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bij voldoende betwisting de bewijslast. Dat geldt zowel voor de eiser die de zaak die door natrekking onderdeel van de hoofdzaak zou zijn geworden opvordert, als voor de gedaagde die zich tegenover de vordering van de eiser tot afgifte van een zaak verweert met de stelling dat de zaak inmiddels door natrekking zijn (mede)eigendom is geworden.3 In het laatste geval moet het standpunt van de gedaagde zo worden begrepen dat de gedaagde het (oorspronkelijk) eigendomsrecht van de eiser op de zaak niet betwist, maar zich beroept op de rechtsgevolgen van latere feiten en omstandigheden (natrekking) waardoor het oorspronkelijk eigendomsrecht van de eiser is tenietgegaan. Dat betreft dan een (bevrijdend of zelfstandig) verweer waarvan de gedaagde de bewijslast draagt. Als gedaagde evenwel aanvoert dat de zaak nimmer eigendom is geweest van eiser, dan is wel sprake van een betwisting. Dan zal de eiser de feiten moeten stellen en bewijzen waaruit volgt dat de zaak zijn eigendom was.4
Indien de eiser feiten en omstandigheden aanvoert die erop wijzen dat naar verkeersopvatting sprake is van een bestanddeel (en hij dus door natrekking eigenaar is geworden), terwijl de gedaagde daartegenover feiten en omstandigheden aanvoert die erop wijzen dat dit niet zo is5, draagt de gedaagde van die laatste feiten en omstandigheden niet de bewijslast. De gedaagde voert die feiten dan immers louter aan ter onderbouwing van zijn betwisting dat sprake is van een bestanddeel. Wel kan de rechter ervoor kiezen om, indien de door eiser gestelde feiten vaststaan en op zichzelf toereikend zijn om de conclusie dat sprake is van een bestanddeel te dragen, het bewijsvermoeden te hanteren dat sprake is van een bestanddeel, behoudens tegenbewijs. Tegen dat bewijsvermoeden kan de gedaagde dan tegenbewijs leveren, door feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat in dit geval naar verkeersopvatting toch geen sprake is van een bestanddeel.6
Indien partijen twisten over de vraag of de zaak bestanddeel is geworden van een andere zaak die als hoofdzaak is aan te merken, en dus over de vraag of de natrekking tot uitsluitende eigendom van de eigenaar van de hoofdzaak of tot mede-eigendom van de beide eigenaren heeft geleid (zie art. 5:14 BW), dan rusten de stelplicht en bewijslast van de feiten die tot de conclusie leiden dat naar verkeersopvatting de ene zaak bestanddeel is geworden van de andere zaak, op de partij die pretendeert uitsluitend eigenaar te zijn geworden.
Bijvoorbeeld omdat de zaak ten opzichte van een andere zaak een tijdelijke hulpfunctie vervult en bestemd is om daarna verwijderd te worden, vgl. HR 6 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7474, JOR 2013/65, m.nt. Steneker (ProRail/St. Rijswijk Wonen).
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:3 BW
Natrekking
F.J.P. Lock, actueel t/m 24-01-2018
24-01-2018
01-01-1992 tot: -
F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:3 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 5 artikel 3
Bestanddelen
De eigenaar van een zaak is eigenaar van de gehele zaak, inclusief bestanddelen. Wat een bestanddeel is, vloeit voort uit art. 3:4 BW: hetgeen krachtens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt en hetgeen zodanig met de zaak verbonden is dat het daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht. Of in een bepaald geval naar verkeersopvatting sprake is van een bestanddeel, moet in het licht van alle omstandigheden van het geval beoordeeld worden.1
Uit art. 5:3 BW vloeit voort dat voor zover een bestanddeel, voordat het tot onderdeel van een zaak werd, geen eigendom was van de eigenaar van de hoofdzaak, dit bestanddeel door natrekking ook eigendom wordt van de eigenaar van de hoofdzaak. Alleen de wet kan anders bepalen.2 Voor roerende zaken wordt dit verder uitgewerkt in art. 5:14 lid 1 BW. Voor onroerende zaken kent de wet een eigen regeling in art. 5:20 BW.
Of sprake is van een bestanddeel betreft een rechterlijk oordeel dat zich als zodanig niet voor bewijslevering leent. Wat zich wel voor bewijslevering leent zijn de feiten die tot de conclusie moeten leiden dat naar verkeersopvatting van een bestanddeel sprake is. De partij die zich erop beroept dat zij door natrekking (mede)eigenaar is geworden van een zaak, draagt van de feiten die deze conclusie kunnen dragen op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bij voldoende betwisting de bewijslast. Dat geldt zowel voor de eiser die de zaak die door natrekking onderdeel van de hoofdzaak zou zijn geworden opvordert, als voor de gedaagde die zich tegenover de vordering van de eiser tot afgifte van een zaak verweert met de stelling dat de zaak inmiddels door natrekking zijn (mede)eigendom is geworden.3 In het laatste geval moet het standpunt van de gedaagde zo worden begrepen dat de gedaagde het (oorspronkelijk) eigendomsrecht van de eiser op de zaak niet betwist, maar zich beroept op de rechtsgevolgen van latere feiten en omstandigheden (natrekking) waardoor het oorspronkelijk eigendomsrecht van de eiser is tenietgegaan. Dat betreft dan een (bevrijdend of zelfstandig) verweer waarvan de gedaagde de bewijslast draagt. Als gedaagde evenwel aanvoert dat de zaak nimmer eigendom is geweest van eiser, dan is wel sprake van een betwisting. Dan zal de eiser de feiten moeten stellen en bewijzen waaruit volgt dat de zaak zijn eigendom was.4
Indien de eiser feiten en omstandigheden aanvoert die erop wijzen dat naar verkeersopvatting sprake is van een bestanddeel (en hij dus door natrekking eigenaar is geworden), terwijl de gedaagde daartegenover feiten en omstandigheden aanvoert die erop wijzen dat dit niet zo is5, draagt de gedaagde van die laatste feiten en omstandigheden niet de bewijslast. De gedaagde voert die feiten dan immers louter aan ter onderbouwing van zijn betwisting dat sprake is van een bestanddeel. Wel kan de rechter ervoor kiezen om, indien de door eiser gestelde feiten vaststaan en op zichzelf toereikend zijn om de conclusie dat sprake is van een bestanddeel te dragen, het bewijsvermoeden te hanteren dat sprake is van een bestanddeel, behoudens tegenbewijs. Tegen dat bewijsvermoeden kan de gedaagde dan tegenbewijs leveren, door feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat in dit geval naar verkeersopvatting toch geen sprake is van een bestanddeel.6
Indien partijen twisten over de vraag of de zaak bestanddeel is geworden van een andere zaak die als hoofdzaak is aan te merken, en dus over de vraag of de natrekking tot uitsluitende eigendom van de eigenaar van de hoofdzaak of tot mede-eigendom van de beide eigenaren heeft geleid (zie art. 5:14 BW), dan rusten de stelplicht en bewijslast van de feiten die tot de conclusie leiden dat naar verkeersopvatting de ene zaak bestanddeel is geworden van de andere zaak, op de partij die pretendeert uitsluitend eigenaar te zijn geworden.
Voetnoten
1.
O.a. HR 6 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7474, JOR 2013/65, m.nt. Steneker (ProRail/St. Rijswijk Wonen).
2.
Zie bijv. de bepalingen over mandeligheid en opstal.
3.
Vgl. HR 26 maart 1936, NJ 1936/757, m.nt. Scholten (sleepboot Egbertha).
4.
Vgl. ook het commentaar op art. 5:1 BW.
5.
Bijvoorbeeld omdat de zaak ten opzichte van een andere zaak een tijdelijke hulpfunctie vervult en bestemd is om daarna verwijderd te worden, vgl. HR 6 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7474, JOR 2013/65, m.nt. Steneker (ProRail/St. Rijswijk Wonen).
6.
Zie in het algemeen over het hanteren van bewijsvermoedens, Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.1 (Inleiding).