Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:118 BW:Bezit te goeder trouw
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:118 BW
Bezit te goeder trouw
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
F.J.P. Lock, actueel t/m 05-11-2017
Actueel t/m
05-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:118 BW
Art. 3:118 BW bepaalt wanneer een bezitter te goeder trouw is. Deze goede trouw is van belang voor onder meer de verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW) en het recht op vruchten en kostenvergoeding (art. 3:120-121 BW). Volgens lid 1 is een bezitter te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en redelijkerwijs mocht beschouwen.
Wettelijk vermoeden van goede trouw (lid 3)
De partij die zich op bezit te goeder trouw beroept, bijvoorbeeld omdat hij stelt door verkrijgende verjaring eigenaar te zijn geworden (art. 3:99 BW) of omdat hij de vruchten opvordert (art. 3:120 BW), zou op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv in beginsel de stelplicht en de bewijslast daarvan dragen.
In lid 3 is evenwel een bijzondere regel van bewijslastverdeling geformuleerd: goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Er is ten gunste van de bezitter dus sprake van een wettelijk vermoeden van goede trouw, dat voor tegenbewijs vatbaar is. De wederpartij kan er evenwel niet mee volstaan dit vermoeden te ontzenuwen, maar moet bewijs van het tegendeel leveren, aldus de wetgeschiedenis.1 De wederpartij zal dus moeten bewijzen dat de bezitter niet overeenkomstig de maatstaf van lid 1 te goeder trouw is.2 Er is hier sprake van zogenoemd tegendeelbewijs.3
Goede trouw duurt voort (lid 2)
Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan blijft hij dat. Met de woorden dat een bezitter eenmaal te goeder trouw ‘geacht wordt’ dit te blijven, is tot uitdrukking gebracht dat hier sprake is van een onweerlegbaar wettelijk vermoeden, dat wil zeggen een vermoeden (beter gezegd: een kwalificatie) die niet voor tegenbewijs vatbaar is.4 Onverschillig of de bezitter werkelijk nog te goeder trouw is, wordt hij geacht dit te blijven als hij eenmaal te goeder trouw is geworden. De goede trouw wordt als het ware gefixeerd. Van een ‘vermoeden’ is dus eigenlijk geen sprake.5
MvT, Parl Gesch. Boek 3, p. 444: ‘… in het gebruik van de term “wordt vermoed” ligt reeds besloten, dat dit vermoeden – steeds en slechts – voor tegenbewijs wijkt, terwijl voorts het tegenbewijs van goede trouw nergens anders in kan bestaan dan in het bewijs van kwade trouw.’ Zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/129 en Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/68.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:118 BW
Bezit te goeder trouw
F.J.P. Lock, actueel t/m 05-11-2017
05-11-2017
01-01-1992 tot: -
F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:118 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 118
Bezitter te goeder trouw (lid 1)
Art. 3:118 BW bepaalt wanneer een bezitter te goeder trouw is. Deze goede trouw is van belang voor onder meer de verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW) en het recht op vruchten en kostenvergoeding (art. 3:120-121 BW). Volgens lid 1 is een bezitter te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en redelijkerwijs mocht beschouwen.
Wettelijk vermoeden van goede trouw (lid 3)
De partij die zich op bezit te goeder trouw beroept, bijvoorbeeld omdat hij stelt door verkrijgende verjaring eigenaar te zijn geworden (art. 3:99 BW) of omdat hij de vruchten opvordert (art. 3:120 BW), zou op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv in beginsel de stelplicht en de bewijslast daarvan dragen.
In lid 3 is evenwel een bijzondere regel van bewijslastverdeling geformuleerd: goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Er is ten gunste van de bezitter dus sprake van een wettelijk vermoeden van goede trouw, dat voor tegenbewijs vatbaar is. De wederpartij kan er evenwel niet mee volstaan dit vermoeden te ontzenuwen, maar moet bewijs van het tegendeel leveren, aldus de wetgeschiedenis.1 De wederpartij zal dus moeten bewijzen dat de bezitter niet overeenkomstig de maatstaf van lid 1 te goeder trouw is.2 Er is hier sprake van zogenoemd tegendeelbewijs.3
Goede trouw duurt voort (lid 2)
Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan blijft hij dat. Met de woorden dat een bezitter eenmaal te goeder trouw ‘geacht wordt’ dit te blijven, is tot uitdrukking gebracht dat hier sprake is van een onweerlegbaar wettelijk vermoeden, dat wil zeggen een vermoeden (beter gezegd: een kwalificatie) die niet voor tegenbewijs vatbaar is.4 Onverschillig of de bezitter werkelijk nog te goeder trouw is, wordt hij geacht dit te blijven als hij eenmaal te goeder trouw is geworden. De goede trouw wordt als het ware gefixeerd. Van een ‘vermoeden’ is dus eigenlijk geen sprake.5
Voetnoten
1.
MvT, Parl. Gesch. 3, p. 444.
2.
MvT, Parl Gesch. Boek 3, p. 444: ‘… in het gebruik van de term “wordt vermoed” ligt reeds besloten, dat dit vermoeden – steeds en slechts – voor tegenbewijs wijkt, terwijl voorts het tegenbewijs van goede trouw nergens anders in kan bestaan dan in het bewijs van kwade trouw.’ Zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/129 en Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/68.
3.
Zie over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2. (Inleiding).
4.
MvT, Parl. Gesch. Boek 3, p. 444; MvA II, Parl Gesch. Boek 3, p. 445.
5.
Zie hierover ook W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Deventer: Kluwer 2004, p. 89-90 en Asser Procesrecht/Asser 3, 2013/298-299.