Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:106 BW:Tenietgaan beperkt recht
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:106 BW
Tenietgaan beperkt recht
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
F.J.P. Lock, actueel t/m 05-11-2017
Actueel t/m
05-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:106 BW
Tenietgaan beperkt recht door extinctieve verjaring
Art. 3:106 BW regelt een bijzondere vorm van verjaring met betrekking tot beperkte rechten. Wordt de verjaring van de rechtsvordering van een beperkt-gerechtigde tegen de hoofdgerechtigde tot opheffing van een met het beperkte recht strijdige toestand voltooid, dan gaat het beperkte recht teniet, voor zover de uitoefening daarvan door deze toestand is belet. Door het tenietgaan van het beperkte recht herneemt het moederrecht zijn volle omvang.
De verjaringstermijn bedraagt in beginsel twintig jaren (art. 3:306 BW). Art. 3:106 BW kan worden toegepast indien gedurende deze periode een met het beperkte recht strijdige toestand heeft bestaan waarvan de beperkt gerechtigde opheffing van de hoofdgerechtigde had kunnen vorderen. Een strijdige toestand in de zin van art. 3:106 BW houdt in dat er sprake moet zijn van een voortdurende inbreuk; incidentele inbreuken vallen er niet onder, ook niet indien ze in serie plaatsvinden.1 Op de partij die zich op het voltooid zijn van de verjaring beroept, rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast dat aan de vereisten voor verjaring is voldaan.
Aanvangsmoment van de verjaring
Volgens art. 3:314 lid 2 BW begint de termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot opheffing van de met het beperkte recht in strijd zijnde toestand met de aanvang van de dag die volgt op die waarop de onmiddellijke opheffing van de met het beperkt recht strijdige toestand kan worden gevorderd.
Het is aan de hoofdgerechtigde die zich op de verjaring en het tenietgaan van het beperkte recht beroept, om de feiten te stellen en – bij voldoende gemotiveerde betwisting – te bewijzen waaruit kan volgen wanneer de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen en dus wanneer de onmiddellijke opheffing van de onrechtmatige toestand gevorderd kon worden. Dit zal in veel gevallen erop neer komen dat de hoofdgerechtigde moet stellen en zo nodig bewijzen wanneer de met het beperkt recht strijdige toestand in het leven is geroepen. Ook de stelplicht en de bewijslast van de feiten waaruit volgt in hoeverre deze strijdige toestand de uitoefening van het beperkte recht heeft belet, rusten ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op de hoofdgerechtigde.
Indien de beperkt-gerechtigde zich op het standpunt stelt dat de strijdige toestand pas later is ontstaan of dat de strijdige toestand de uitoefening van het beperkte recht niet (of slechts ten dele) heeft belet, betreft dit een betwisting van de feitelijke grondslag van het beroep op verjaring. Daarvoor heeft de beperkt-gerechtigde dan niet de bewijslast, ook niet voor de feiten die hij zijnerzijds aanvoert ter motivering van zijn betwisting.
Uit de door de wetgever gekozen formulering ‘voor zoverde uitoefening daarvan door die toestand is belet’ kan worden afgeleid dat de wetgever niet heeft bedoeld om de bewijslast dat de uitoefening van het beperkte recht niet door de strijdige toestand is belet, op de beperkt-gerechtigde te leggen. In dat geval had het veeleer voor de hand gelegen dat dit als een uitzondering op de regel zou zijn geformuleerd (bijvoorbeeld met woorden als ‘behoudens voor zover de uitoefening daarvan niet door deze toestand wordt belet’).
Voor het intreden van de verjaring is onverschillig door wie de strijdige toestand in het leven is geroepen of dat wisseling heeft plaatsgevonden in de persoon tegen wie de vordering tot opheffing van die toestand moet worden gericht. Ook is niet doorslaggevend of de overtreding gedurende de hele termijn dezelfde omvang heeft gehad. De bewijslevering hoeft zich, als het gaat om het al dan niet verjaard zijn van de rechtsvordering, daarop dus niet te richten.
Ambtshalve toepassing
De rechter dient ambtshalve uit te gaan van het tenietgaan van het beperkte recht, indien aan de voorwaarden van art. 3:106 BW is voldaan, ook indien daarop geen beroep wordt gedaan.2 Daarmee onderscheidt art. 3:106 BW zich van de normale regels van bevrijdende verjaring. Ingevolge art. 3:322 BW is het de rechter immers expliciet verboden om de regels van bevrijdende verjaring ambtshalve toe te passen.3 De regel van art. 3:322 BW berust op de gedachte dat na verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis een natuurlijke verbintenis overblijft. Daarbij past dat de aangesproken schuldenaar dient te beslissen of hij de verjaring wil inroepen. Het is enkel een verweermiddel tegen een vordering, waarvan de schuldenaar zelf mag beslissen of hij dat inzet. Bij het tenietgaan van een beperkt recht door verjaring ligt dat anders. De voltooiing van deze verjaring leidt tot wijziging van de rechtstoestand. Het zou ongewenst zijn – in verband met het voorkomen van onzekerheid omtrent de rechtstoestand en in verband met de rechten van derden – indien de betrokken partij zelf kan bepalen of hij de verjaring wel of niet wenst in te roepen en dus of de rechtstoestand al dan niet zou zijn ingetreden.4 Hieruit volgt dat art. 3:106 BW door de rechter ambtshalve mag en moet worden toegepast.5 Wanneer voldoende feiten naar voren zijn gekomen die dit oordeel kunnen dragen, mag en moet de rechter de gewijzigde rechtstoestand ambtshalve constateren. Voorstelbaar is dat de rechter, indien hij voldoende aanknopingspunten heeft om te vermoeden dat van verjaring sprake is, ambtshalve instructiemaatregelen treft om vast te stellen of aan alle vereisten voor verjaring is voldaan.6 Ook in het geval de feiten reeds duidelijk uit het dossier blijken en instructie niet nodig lijkt, kan de rechter gehouden zijn partijen in de gelegenheid te stellen zich eerst over zijn ambtshalve gedane constatering uit te laten, teneinde een ontoelaatbare verrassingsbeslissing te voorkomen.7
De omstandigheid dat de rechter ambtshalve moet toetsen of van verjaring sprake is, maakt op zichzelf niet dat de bewijslastverdeling verandert. Indien voor vaststelling van de feiten die vereist zijn om tot verjaring te kunnen concluderen bewijslevering nodig is, ligt de bewijslast daarvan niet anders dan wanneer een partij uitdrukkelijk op de verjaring een beroep heeft gedaan.
Zie over het gelasten van een comparitie van partijen ten behoeve van het verkrijgen van nadere informatie hierover ook MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 416.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:106 BW
Tenietgaan beperkt recht
F.J.P. Lock, actueel t/m 05-11-2017
05-11-2017
01-01-1992 tot: -
F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:106 BW
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 106
Tenietgaan beperkt recht door extinctieve verjaring
Art. 3:106 BW regelt een bijzondere vorm van verjaring met betrekking tot beperkte rechten. Wordt de verjaring van de rechtsvordering van een beperkt-gerechtigde tegen de hoofdgerechtigde tot opheffing van een met het beperkte recht strijdige toestand voltooid, dan gaat het beperkte recht teniet, voor zover de uitoefening daarvan door deze toestand is belet. Door het tenietgaan van het beperkte recht herneemt het moederrecht zijn volle omvang.
De verjaringstermijn bedraagt in beginsel twintig jaren (art. 3:306 BW). Art. 3:106 BW kan worden toegepast indien gedurende deze periode een met het beperkte recht strijdige toestand heeft bestaan waarvan de beperkt gerechtigde opheffing van de hoofdgerechtigde had kunnen vorderen. Een strijdige toestand in de zin van art. 3:106 BW houdt in dat er sprake moet zijn van een voortdurende inbreuk; incidentele inbreuken vallen er niet onder, ook niet indien ze in serie plaatsvinden.1 Op de partij die zich op het voltooid zijn van de verjaring beroept, rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast dat aan de vereisten voor verjaring is voldaan.
Aanvangsmoment van de verjaring
Volgens art. 3:314 lid 2 BW begint de termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot opheffing van de met het beperkte recht in strijd zijnde toestand met de aanvang van de dag die volgt op die waarop de onmiddellijke opheffing van de met het beperkt recht strijdige toestand kan worden gevorderd.
Het is aan de hoofdgerechtigde die zich op de verjaring en het tenietgaan van het beperkte recht beroept, om de feiten te stellen en – bij voldoende gemotiveerde betwisting – te bewijzen waaruit kan volgen wanneer de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen en dus wanneer de onmiddellijke opheffing van de onrechtmatige toestand gevorderd kon worden. Dit zal in veel gevallen erop neer komen dat de hoofdgerechtigde moet stellen en zo nodig bewijzen wanneer de met het beperkt recht strijdige toestand in het leven is geroepen. Ook de stelplicht en de bewijslast van de feiten waaruit volgt in hoeverre deze strijdige toestand de uitoefening van het beperkte recht heeft belet, rusten ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op de hoofdgerechtigde.
Indien de beperkt-gerechtigde zich op het standpunt stelt dat de strijdige toestand pas later is ontstaan of dat de strijdige toestand de uitoefening van het beperkte recht niet (of slechts ten dele) heeft belet, betreft dit een betwisting van de feitelijke grondslag van het beroep op verjaring. Daarvoor heeft de beperkt-gerechtigde dan niet de bewijslast, ook niet voor de feiten die hij zijnerzijds aanvoert ter motivering van zijn betwisting.
Uit de door de wetgever gekozen formulering ‘voor zoverde uitoefening daarvan door die toestand is belet’ kan worden afgeleid dat de wetgever niet heeft bedoeld om de bewijslast dat de uitoefening van het beperkte recht niet door de strijdige toestand is belet, op de beperkt-gerechtigde te leggen. In dat geval had het veeleer voor de hand gelegen dat dit als een uitzondering op de regel zou zijn geformuleerd (bijvoorbeeld met woorden als ‘behoudens voor zover de uitoefening daarvan niet door deze toestand wordt belet’).
Voor het intreden van de verjaring is onverschillig door wie de strijdige toestand in het leven is geroepen of dat wisseling heeft plaatsgevonden in de persoon tegen wie de vordering tot opheffing van die toestand moet worden gericht. Ook is niet doorslaggevend of de overtreding gedurende de hele termijn dezelfde omvang heeft gehad. De bewijslevering hoeft zich, als het gaat om het al dan niet verjaard zijn van de rechtsvordering, daarop dus niet te richten.
Ambtshalve toepassing
De rechter dient ambtshalve uit te gaan van het tenietgaan van het beperkte recht, indien aan de voorwaarden van art. 3:106 BW is voldaan, ook indien daarop geen beroep wordt gedaan.2 Daarmee onderscheidt art. 3:106 BW zich van de normale regels van bevrijdende verjaring. Ingevolge art. 3:322 BW is het de rechter immers expliciet verboden om de regels van bevrijdende verjaring ambtshalve toe te passen.3 De regel van art. 3:322 BW berust op de gedachte dat na verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis een natuurlijke verbintenis overblijft. Daarbij past dat de aangesproken schuldenaar dient te beslissen of hij de verjaring wil inroepen. Het is enkel een verweermiddel tegen een vordering, waarvan de schuldenaar zelf mag beslissen of hij dat inzet. Bij het tenietgaan van een beperkt recht door verjaring ligt dat anders. De voltooiing van deze verjaring leidt tot wijziging van de rechtstoestand. Het zou ongewenst zijn – in verband met het voorkomen van onzekerheid omtrent de rechtstoestand en in verband met de rechten van derden – indien de betrokken partij zelf kan bepalen of hij de verjaring wel of niet wenst in te roepen en dus of de rechtstoestand al dan niet zou zijn ingetreden.4 Hieruit volgt dat art. 3:106 BW door de rechter ambtshalve mag en moet worden toegepast.5 Wanneer voldoende feiten naar voren zijn gekomen die dit oordeel kunnen dragen, mag en moet de rechter de gewijzigde rechtstoestand ambtshalve constateren. Voorstelbaar is dat de rechter, indien hij voldoende aanknopingspunten heeft om te vermoeden dat van verjaring sprake is, ambtshalve instructiemaatregelen treft om vast te stellen of aan alle vereisten voor verjaring is voldaan.6 Ook in het geval de feiten reeds duidelijk uit het dossier blijken en instructie niet nodig lijkt, kan de rechter gehouden zijn partijen in de gelegenheid te stellen zich eerst over zijn ambtshalve gedane constatering uit te laten, teneinde een ontoelaatbare verrassingsbeslissing te voorkomen.7
De omstandigheid dat de rechter ambtshalve moet toetsen of van verjaring sprake is, maakt op zichzelf niet dat de bewijslastverdeling verandert. Indien voor vaststelling van de feiten die vereist zijn om tot verjaring te kunnen concluderen bewijslevering nodig is, ligt de bewijslast daarvan niet anders dan wanneer een partij uitdrukkelijk op de verjaring een beroep heeft gedaan.
Voetnoten
1.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 929.
2.
M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, art. 3:106 BW, aant. 5; MvA II, Parl Gesch. Boek 3, p. 414-416, 419 en 421.
3.
Zie Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar bij art. 3:322 BW en Lock, Stelplicht en bewijslast (3); stelplicht, bewijslast en ambtshalve toepassing bij bevrijdende verjaring, TvPP 2016, nr. 5.
4.
MvA II, Parl Gesch. Boek 3, p. 414-416.
5.
Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2012/258; M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, afdeling 3:3 BW, aant. 4; zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 25 april 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AX05959, JBPr 2007/3, m.nt. Teuben. Anders: Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. Nieuw BW nr. A14) 2003/94.
6.
Zie over het gelasten van een comparitie van partijen ten behoeve van het verkrijgen van nadere informatie hierover ook MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 416.
7.
Zie over het belang hiervan ook Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar bij art. 3:104 BW.