Stelplicht & Bewijslast (Archief)
Einde inhoudsopgave
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:272 BW:Schriftelijke toestemming van de woonruimtehuurder in de opzegging; beëindigingsvordering
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:272 BW
Schriftelijke toestemming van de woonruimtehuurder in de opzegging; beëindigingsvordering
mr. W.L. Valk, actueel t/m 25-11-2017
25-11-2017
01-08-2003 tot: -
mr. W.L. Valk
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:272 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 272
Schriftelijke toestemming van de huurder in de opzegging; uitvoerbaarbijvoorraadverklaring (lid 1)
Opzegging overeenkomstig art. 7:271 BW doet de huurovereenkomst niet eindigen. Dat is, zo bepaalt art. 7:272 lid 1 BW, alleen anders indien de opzegging van de huurder afkomstig is, of — ingeval van opzegging door de verhuurder — de huurder schriftelijk in de beëindiging van de huurovereenkomst heeft toegestemd. Op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv dient dus de partij die zich erop beroept dat een opzegging ertoe heeft geleid dat de huurovereenkomst is geëindigd, te stellen en zo nodig te bewijzen dat de verhuurder heeft opgezegd en dat de huurder schriftelijk in de beëindiging heeft toegestemd, dan wel dat de huurder heeft opgezegd. Die partij kan zowel de verhuurder zijn (bijvoorbeeld als de huurder toegang tot het gehuurde vordert en de verhuurder zich erop beroept dat de overeenkomst door opzegging is geëindigd) als de huurder (bijvoorbeeld als de verhuurder betaling van huurpenningen vordert en de huurder zich erop beroept dat de overeenkomst door opzegging is geëindigd).
Het slot van de bepaling richt zich tot de rechter, in die zin dat uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van een eventueel beëindigingsvonnis niet toegelaten is. Vragen van stelplicht en bewijslast lijken zich in dit verband niet voor te doen.
Beëindigingsvordering door de verhuurder (lid 2)
Een beëindigingsvordering van de verhuurder veronderstelt volgens lid 2 dat hij niet binnen zes weken na de opzegging van de huurder een schriftelijke mededeling heeft ontvangen dat hij in de beëindiging van de huurovereenkomst toestemt. Uit de wetsgeschiedenis volgt echter dat van een vereiste voor het kunnen instellen van de vordering niet werkelijk sprake is: de verhuurder die reeds binnen de termijn van zes weken een beëindigingsvordering instelt, zal op proces-economische gronden niet niet-ontvankelijk worden verklaard, maar loopt slechts het risico dat de rechter de proceskosten te zijnen laste brengt als de huurder alsnog binnen de termijn in de beëindiging toestemt.1 Uit een en ander volgt dat op de verhuurder in dit verband geen stelplicht rust.
Voetnoten
1.
MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 26932, 3, p. 5. Vgl. Van der Hoek, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 7:272 BW, aant. 5.