Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:217 BW:Aanbod en aanvaarding
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:217 BW
Aanbod en aanvaarding
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. H.M. Wattendorff, actueel t/m 25-11-2017
Actueel t/m
25-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. H.M. Wattendorff
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:217 BW
Totstandkoming overeenkomst door aanbod en aanvaarding
De partij die een overeenkomst aan haar vordering ten grondslag legt, dient volgens de hoofdregel van art. 150 Rv het bestaan van die overeenkomst te bewijzen, zie het commentaar op art. 3:33 BW en art. 3:35 BW. Dit zal zij kunnen doen door verklaringen en/of gedragingen van beide partijen alsmede omstandigheden aan te wijzen en eventueel te bewijzen waaruit met toepassing van de wilsvertrouwensleer c.q. de Haviltexnorm de totstandkoming van een overeenkomst kan worden afgeleid, zie wederom het in de vorige zin genoemde commentaar. In de praktijk ontstaan overeenkomsten geregeld door twee op elkaar aansluitende verklaringen van beide partijen: het aanbod en de aanvaarding. Het bewijs van het sluiten van de overeenkomst komt dan neer op het bewijs van het aanbod en de aanvaarding.
Niet altijd duidelijk aanbod en duidelijke aanvaarding
Lang niet altijd zijn in de praktijk bij de totstandkoming van een overeenkomst een aanbod en een aanvaarding aan te wijzen.1 Zo kan er bijvoorbeeld sprake zijn van een (lange) reeks van brieven of de uitwisseling van concepten met voorgestelde wijzigingen over en weer of van twee wederzijds gelijktijdig afgelegde verklaringen, al dan niet gevolgd door gedragingen van partijen die wijzen op een tot stand gekomen overeenkomst, zonder dat één van die verklaringen of gedragingen als het aanbod of de aanvaarding kan worden betiteld. In dergelijke gevallen zullen de art. 6:217 e.v. BW niet (rechtstreeks) kunnen worden toegepast, en komt het bij de vraag of een overeenkomst is gesloten en met welke inhoud, in de eerste plaats aan op toepassing van de algemene art. 3:33 en 3:35 BW.
Wie moet bewijzen en wat?
De partij die zich op de totstandkoming van een overeenkomst door aanbod en aanvaarding beroept, dient aan te tonen dat één der partijen een met toepassing van de wilsvertrouwensleer als aanbod te kwalificeren verklaring heeft geuit, en dat dat aanbod door een verklaring van de andere partij, bezien met toepassing van de wilsvertrouwensleer, is aanvaard. Het komt dus ook hier aan op het stellen en zo nodig bewijzen van gedragingen, verklaringen en andere feitelijke omstandigheden van het geval.
Eenzijdige gerichte rechtshandelingen
Het aanbod en de aanvaarding zijn eenzijdige gerichte rechtshandelingen2, omdat ze tot één of meer andere partij(en) zijn gericht, en gericht zijn op het tot stand brengen van een rechtsgevolg, te weten een overeenkomst. Uit een verklaring of gedraging moet, wil deze een aanbod dan wel een aanvaarding vormen, aan de partij(en) tot wie zij is gericht met toepassing van de wilsvertrouwensleer blijken dat de verklarende partij gebonden wenst te zijn (bij het aanbod: in geval van aanvaarding ervan3).4
Bewijs ontvangst aanbod of aanvaarding
Voor zover de partij die zich op aanbod gevolgd door aanvaarding beroept, daarbij een beroep doet op mededelingen van de ene partij aan de andere, en dat zal vaak het geval zijn, omvat het bewijs daarvan ook de omstandigheid dat de desbetreffende mededeling de andere partij heeft bereikt (art. 3:37 lid 3 BW).
Lid 2; regelend recht
Art. 6:217 lid 2 BW bepaalt dat de art. 6:219-225 BW van toepassing zijn, tenzij iets anders voortvloeit uit het aanbod, uit een andere rechtshandeling of uit een gewoonte. Deze formulering brengt mee dat de partij die zich beroept op een afwijking van deze regels van aanvullend recht in het aanbod, in een andere rechtshandeling of krachtens een gewoonte, die afwijking (dat wil zeggen de feiten en omstandigheden waaruit die afwijking voortvloeit) dient te bewijzen.
Vgl. ook art. 14 Weens Koopverdrag: ‘Een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst, gericht tot één of meer bepaalde personen vormt een aanbod, indien het voldoende bepaald is en daaruit blijkt van de wil van de aanbieder om in geval van aanvaarding gebonden te zijn.’
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:217 BW
Aanbod en aanvaarding
mr. H.M. Wattendorff, actueel t/m 25-11-2017
25-11-2017
01-01-1992 tot: -
mr. H.M. Wattendorff
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:217 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 217
Totstandkoming overeenkomst door aanbod en aanvaarding
De partij die een overeenkomst aan haar vordering ten grondslag legt, dient volgens de hoofdregel van art. 150 Rv het bestaan van die overeenkomst te bewijzen, zie het commentaar op art. 3:33 BW en art. 3:35 BW. Dit zal zij kunnen doen door verklaringen en/of gedragingen van beide partijen alsmede omstandigheden aan te wijzen en eventueel te bewijzen waaruit met toepassing van de wilsvertrouwensleer c.q. de Haviltexnorm de totstandkoming van een overeenkomst kan worden afgeleid, zie wederom het in de vorige zin genoemde commentaar. In de praktijk ontstaan overeenkomsten geregeld door twee op elkaar aansluitende verklaringen van beide partijen: het aanbod en de aanvaarding. Het bewijs van het sluiten van de overeenkomst komt dan neer op het bewijs van het aanbod en de aanvaarding.
Niet altijd duidelijk aanbod en duidelijke aanvaarding
Lang niet altijd zijn in de praktijk bij de totstandkoming van een overeenkomst een aanbod en een aanvaarding aan te wijzen.1 Zo kan er bijvoorbeeld sprake zijn van een (lange) reeks van brieven of de uitwisseling van concepten met voorgestelde wijzigingen over en weer of van twee wederzijds gelijktijdig afgelegde verklaringen, al dan niet gevolgd door gedragingen van partijen die wijzen op een tot stand gekomen overeenkomst, zonder dat één van die verklaringen of gedragingen als het aanbod of de aanvaarding kan worden betiteld. In dergelijke gevallen zullen de art. 6:217 e.v. BW niet (rechtstreeks) kunnen worden toegepast, en komt het bij de vraag of een overeenkomst is gesloten en met welke inhoud, in de eerste plaats aan op toepassing van de algemene art. 3:33 en 3:35 BW.
Wie moet bewijzen en wat?
De partij die zich op de totstandkoming van een overeenkomst door aanbod en aanvaarding beroept, dient aan te tonen dat één der partijen een met toepassing van de wilsvertrouwensleer als aanbod te kwalificeren verklaring heeft geuit, en dat dat aanbod door een verklaring van de andere partij, bezien met toepassing van de wilsvertrouwensleer, is aanvaard. Het komt dus ook hier aan op het stellen en zo nodig bewijzen van gedragingen, verklaringen en andere feitelijke omstandigheden van het geval.
Eenzijdige gerichte rechtshandelingen
Het aanbod en de aanvaarding zijn eenzijdige gerichte rechtshandelingen2, omdat ze tot één of meer andere partij(en) zijn gericht, en gericht zijn op het tot stand brengen van een rechtsgevolg, te weten een overeenkomst. Uit een verklaring of gedraging moet, wil deze een aanbod dan wel een aanvaarding vormen, aan de partij(en) tot wie zij is gericht met toepassing van de wilsvertrouwensleer blijken dat de verklarende partij gebonden wenst te zijn (bij het aanbod: in geval van aanvaarding ervan3).4
Bewijs ontvangst aanbod of aanvaarding
Voor zover de partij die zich op aanbod gevolgd door aanvaarding beroept, daarbij een beroep doet op mededelingen van de ene partij aan de andere, en dat zal vaak het geval zijn, omvat het bewijs daarvan ook de omstandigheid dat de desbetreffende mededeling de andere partij heeft bereikt (art. 3:37 lid 3 BW).
Lid 2; regelend recht
Art. 6:217 lid 2 BW bepaalt dat de art. 6:219-225 BW van toepassing zijn, tenzij iets anders voortvloeit uit het aanbod, uit een andere rechtshandeling of uit een gewoonte. Deze formulering brengt mee dat de partij die zich beroept op een afwijking van deze regels van aanvullend recht in het aanbod, in een andere rechtshandeling of krachtens een gewoonte, die afwijking (dat wil zeggen de feiten en omstandigheden waaruit die afwijking voortvloeit) dient te bewijzen.
Voetnoten
1.
HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2213, NJ 2011/572 (Batavus BV/Vriend’s Tweewielercentrum).
2.
Zie Hijma/Olthof, Compendium Nederlands Vermogensrecht 2014/466 en 470 en Valk, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:217 BW, aant. 1.
3.
Vgl. ook art. 14 Weens Koopverdrag: ‘Een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst, gericht tot één of meer bepaalde personen vormt een aanbod, indien het voldoende bepaald is en daaruit blijkt van de wil van de aanbieder om in geval van aanvaarding gebonden te zijn.’
4.
Vgl. bijv. HR 10 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4177 (Hofland/Hennis) en Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4701 (cassatieberoep tegen laatstgenoemd arrest verworpen in HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1557, RvdW 2014/898).