Einde inhoudsopgave
Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht (O&R nr. 96) 2016/1.3
1.3 Probleemstelling
I.P.M Ligteringen, datum 01-01-2016
- Datum
01-01-2016
- Auteur
I.P.M Ligteringen
- JCDI
JCDI:ADS579891:1
- Vakgebied(en)
Mededingingsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
HvJ EG 20 september 2001, Courage/Crehan, C-453/99, Jurispr. 2001, p. I-6279, punt 26-27.
HvJ EG 11 september 2008, CEPSA/Tobar, C-279/06, Jurispr. 2008, I-6681, rov. 79.
De bovenstaande vragen worden beantwoord in hoofdstuk 3.
Zie voor een bespreking hoofdstuk 4.
Groenboek ‘Schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels’, COM(2005)672 definitief, Witboek betreffende de schending van de communautaire mededingingsregels, COM(2008)165 definitief.
Zie hoofdstuk 5 voor een uiteenzetting.
Dit abstracte stelsel staat in Duitsland bekend als Abstraktionsprinzip of Abstraktionsgrundsatz. Haedicke 2001, p. 969, Hallebeek 2006, p. 174, H. Rüßmann, Bürgerliches Vermögensrecht, 2006, p. 73 (pdf beschikbaar via http://ruessmann.jura.uni-sb.de/bvr2003/download/BuchBVR2003.pdf, (voor het laatst geraadpleegd op 12 juni 2015), Bayerle 2009, p. 1079, Staudinger/Olzen 2009, § 241, RdNr. 26-37, Staudinger/Wiegand 2011, Vorbemerkungen zu §§ 929-931, RdNr. 13-18.
7. Juridische vraagstukken die kunnen ontstaan door de wisselwerking tussen Europees recht en nationaal recht zijn veelal nog niet opgehelderd. Dit komt grotendeels omdat de ontwikkeling van de invloed van Europees recht op nationaal privaatrecht van recente aard is en privatisten zich niet altijd bewust zijn van deze invloed. Dit is een probleem als we ons realiseren dat nationale privaatrechtelijke rechtshandelingen niet langer immuun zijn voor Europees Recht.
8. Het VWEU laat, afgezien van de nietigheid van artikel 101 VWEU, de privaatrechtelijke consequenties van schending van het mededingingsrecht over aan de lidstaten. Het HvJ EU geeft daarbij echter aan dat de volle werking en het nuttig effect van het mededingingsrecht (specifiek artikel 101 VWEU) moeten worden gewaarborgd.1 Bovendien moeten de lidstaten voldoen aan de eisen die het Europese recht stelt. Denk hierbij aan de vereisten van gelijkwaardigheid en effectiviteit maar ook aan de genoemde volle werking en het nuttig effect van Unierecht. Daardoor wordt de vrijheid van de lidstaten om consequenties aan een schending van het mededingingsrecht te verbinden, begrensd.
9. Artikel 101 lid 2 VWEU brengt een Europeesrechtelijke nietigheid met zich. Het Nederlandse BW regelt in artikel 3:40 BW de nietigheid van rechtshandelingen die in strijd zijn met de openbare orde, de goede zeden of de wet.2 Bij schending van artikel 101 VWEU geldt dat de uit de nietigheid voortvloeiende rechtsgevolgen niet zijn vastgelegd in het VWEU terwijl voor Nederland geldt dat de uit de nietigheid voortvloeiende rechtsgevolgen grotendeels in het BW worden geregeld.3 Is er een verschil tussen de rechtsgevolgen voortvloeiende uit nietigheid op grond van artikel 101 VWEU en nietigheid op grond van artikel 3:40 BW? Staat het (Europese) mededingingsrecht relativering van de werking van de nietigheid toe bij nietigheid wegens schending van artikel 101 VWEU? De vraag bestaat of ten aanzien van een schending van artikel 102, 107 en 108 VWEU hetzelfde geldt als bij schending van artikel 101 VWEU. In het kader van onrechtmatige staatssteun bestaat discussie over de juridische status van rechtshandelingen ter uitvoering van onrechtmatige staatssteun.4
In het verlengde van bovenstaande problematiek speelt de vraag welke eisen het Europese recht stelt aan het nationale recht om te garanderen dat vorderingsrechten die uit het Europese recht voortvloeien verwezenlijkt kunnen worden. Daarbij is van belang of, en wanneer, particulieren rechtsmiddelen kunnen ontlenen aan het Europese recht om nadeel te herstellen dat zij door schending van het mededingingsrecht hebben ondervonden. Of zijn particulieren aangewezen op nationale privaatrechtelijke rechtsmiddelen om nadeel wegens schending van het mededingingsrecht te herstellen en zo ja, welke rechtsmiddelen staan particulieren dan ter beschikking?5
10. Uit verschillende onderzoeken van de Europese Commissie blijkt dat benadeelden obstakels ondervinden bij het vorderen van schade die zij hebben geleden door een inbreuk op artikel 101 en 102 VWEU.6 Daaruit bleek onder andere dat het verkrijgen van bewijsmateriaal voor de bewijsvoering vaak een obstakel vormt. Hetzelfde geldt voor het gebrek aan duidelijke regels over de omvang van de schadevergoeding. Denk daarbij aan de discussie omtrent het doorberekeningsverweer. Deze procedurele kwesties worden in dit onderzoek in kaart gebracht.
11. De vraag die in mijn onderzoek centraal staat is:
Wat zijn de gevolgen die het Europese mededingingsrecht heeft voor een privaatrechtelijke rechtsverhouding wat betreft de geldigheid van rechtshandelingen en de kwalificatie van overige handelingen die in strijd zijn met het mededingingsrecht, welke consequenties volgen hieruit voor deze rechtsverhoudingen en hoe kunnen de uit een schending van het Europese mededingingsrecht voortvloeiende rechten privaatrechtelijk worden geëffectueerd?
12. Mijn onderzoek richt zich op de privaatrechtelijke gevolgen van schending van het mededingingsrecht voor privaatrechtelijk vormgegeven rechtshandelingen. In aansluiting daarop wordt onderzocht welke regels en procedures gelden bij het civielrechtelijk afdwingen van de rechten die voortvloeien uit een schending van het Europese mededingingsrecht. Denk hierbij aan de vraag welke verweren een aansprakelijk gestelde partij kan voeren wanneer zij geconfronteerd wordt met een rechtsvordering tot vergoeding van schade wegens schending van artikel 101 of 102 VWEU. In het verlengde hiervan ontstaan bij internationale kartelzaken vaak ontvankelijkheidsvragen zoals de vraag naar de bevoegde rechter en het toepasselijke recht.7 Het laatste gedeelte van de onderzoeksvraag gaat in op de voorwaarden en procesregels die gelden bij het afdwingen van de privaatrechtelijke gevolgen die een schending van het Europese mededingingsrecht met zich brengt.
Bij de beantwoording van de onderzoeksvraag maak ik onderscheid tussen de ongeldigheid van privaatrechtelijke rechtshandelingen en overige privaatrechtelijke consequenties. De mogelijke nietigheid van een rechtshandeling zal vooral een rol spelen bij schending van artikel 101 VWEU en schending van artikel 108 lid 3 VWEU. De nietigheid van een rechtshandeling is een belangrijk privaatrechtelijk gevolg. Deze nietigheid moet, tenzij artikel 101 lid 2 VWEU van toepassing is, meestal worden geconstrueerd via artikel 3:40 BW. Daarom komt artikel 3:40 BW uitgebreid aan bod. Daar komt bij dat het gegeven dat een rechtshandeling nietig is, een belangrijk uitgangspunt vormt voor de mogelijke andere gevolgen die het privaatrecht heeft voor een rechtshandeling die inbreuk maakt op het mededingingsrecht. Voordat kan worden onderzocht of bijvoorbeeld de regels betreffende wanprestatie en onverschuldigde betaling van toepassing kunnen zijn, moet eerst de vraag naar de geldigheid van de rechtshandeling worden beantwoord. Uit de conclusie dat een overeenkomst nietig is, volgen mogelijk andere rechtsgevolgen. Die andere rechtsgevolgen kunnen zich voordoen in het bestaan van een rechtsmiddel dat ertoe dient om schade die geleden is wegens schending van het mededingingsrecht te verhalen. Om die reden vallen ook de rechtsmiddelen die voortvloeien uit de schending van het mededingingsrecht binnen de reikwijdte van dit onderzoek.
13. Het misbruik maken van een economische machtspositie bestaat meestal uit een samenspel van feitelijke handelingen. Bij schending van artikel 102 VWEU is met name interessant of dit samenspel van handelingen een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW oplevert. In het kader van staatssteun speelt de vraag of een rechtshandeling op grond waarvan staatssteun wordt verleend ongeldig is en of het naar nationaal recht onrechtmatig is om ongeoorloofde steun te ontvangen.
14. In dit proefschrift komt Duits recht aan bod in hoofdstuk 6. Het Duitse rechtssysteem kent een abstract stelsel van eigendomsoverdracht (in tegenstelling tot het causale stelsel dat ons Nederlandse systeem kenmerkt). Dit houdt in dat voor een geldige overdracht van goederen naast de beschikkingsbevoegdheid en de leveringshandeling geen geldige rechtsgrond wordt vereist.8 Daarom is het effect van nietigheid in Duitsland verschillend van de gevolgen van nietigheid in het Nederlandse recht. Daarnaast bestaat in Duitsland een aparte rechtsvordering ter vergoeding van schade die is geleden door een inbreuk op artikel 101 of 102 VWEU. Biedt deze aparte rechtsvordering inspiratie voor het Nederlandse recht en biedt zij mogelijk een oplossing voor de door de Commissie gesignaleerde knelpunten?