Richtlijn 2002/73/EG tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 05-10-2002
- Bronpublicatie:
23-09-2002, PbEG 2002, L 269 (uitgifte: 05-10-2002, regelingnummer: 2002/73/EG)
- Inwerkingtreding
05-10-2002
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
23-09-2002, PbEG 2002, L 269 (uitgifte: 05-10-2002, regelingnummer: 2002/73/EG)
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
(Voor de EER relevante tekst)
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 141, lid 3,
Gezien het voorstel van de Commissie (1),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3), en gezien de gemeenschappelijke tekst die op 19 april 2002 door het Bemiddelingscomité is goedgekeurd,
Overwegende hetgeen volgt:
- (1)
Overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie is de Europese Unie gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben, en eerbiedigt de Unie de grondrechten zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals die uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht.
- (2)
Gelijkheid voor de wet en bescherming tegen discriminatie voor een ieder is een universeel recht, erkend door de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en de Verdragen van de Verenigde Naties inzake burgerrechten en politieke rechten en inzake economische, sociale en culturele rechten alsmede in het door alle lidstaten ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
- (3)
In de onderhavige richtlijn worden de fundamentele rechten geëerbiedigd en worden de beginselen welke met name zijn vastgelegd in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie nageleefd.
- (4)
Gelijkheid van mannen en vrouwen is een fundamenteel beginsel krachtens artikel 2 en artikel 3, lid 2, van het EG-Verdrag, alsmede krachtens de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Deze verdragsbepalingen schrijven voor dat gelijkheid van mannen en vrouwen een ‘taak’ is en een ‘doel’ is van de Gemeenschap en zij leggen de positieve verplichting op deze gelijkheid bij elk optreden ‘te bevorderen’.
- (5)
Artikel 141 van het Verdrag, en met name lid 3, heeft met name betrekking op gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep.
- (6)
Richtlijn 76/207/EEG van de Raad (4) geeft geen definitie van de begrippen directe en indirecte discriminatie. Op basis van artikel 13 van het Verdrag heeft de Raad Richtlijn 2000/43/EG van 29 juni 2000 aangenomen houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (5), alsmede Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling bij de arbeid (6), waarin directe en indirecte discriminatie gedefinieerd worden. Derhalve is het passend met deze richtlijnen overeenstemmende definities met betrekking tot het geslacht op te nemen.
- (7)
Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht om met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen. Maatregelen in de zin van artikel 141, lid 4, van het Verdrag, kunnen bestaan uit het lidmaatschap van of de voortzetting van de activiteiten van organisaties of vakverenigingen die als belangrijkste doelstelling hebben de bevordering in de praktijk van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen.
- (8)
Intimidatie die verband houdt met het geslacht van een persoon en seksuele intimidatie zijn strijdig met het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Het is daarom noodzakelijk deze begrippen te definiëren en deze vormen van discriminatie te verbieden. Te dien einde moet worden benadrukt dat deze vormen van discriminatie zich niet alleen op de werkplek voordoen, maar ook in de context van de toegang tot werk en beroepsopleiding, gedurende de arbeid en het beroep.
- (9)
In dit verband dienen de werkgevers en de verantwoordelijken voor de beroepsopleiding te worden aangemoedigd om maatregelen te nemen ter bestrijding van elke vorm van seksuele discriminatie en in het bijzonder om preventieve maatregelen te nemen tegen intimidatie en seksuele intimidatie op de werkplek, in overeenstemming met de nationale wetgeving en praktijk.
- (10)
Feiten op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat er sprake is van directe of indirecte discriminatie dienen beoordeeld te worden door nationale rechterlijke of andere bevoegde instanties overeenkomstig de regels van de nationale wetgeving en praktijk. Deze regels kunnen met name inhouden dat indirecte discriminatie op enigerlei wijze, ook op basis van statistische gegevens, kan worden aangetoond. Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie (7) is er sprake van discriminatie, wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties.
- (11)
De beroepsactiviteiten die de lidstaten van de werkingssfeer van Richtlijn 76/207/EEG kunnen uitsluiten, moeten worden beperkt tot de beroepsactiviteiten die ertoe noodzaken dat een persoon van een bepaald geslacht de arbeid verricht wegens de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten, mits het nagestreefde doel legitiem is en het evenredigheidsbeginsel, zoals het in de jurisprudentie van het Hof van Justitie is vastgesteld, geëerbiedigd wordt (8).
- (12)
Het Hof van Justitie heeft ten aanzien van het beginsel van gelijke behandeling consequent de legitimiteit erkend van de bescherming van vrouwen tijdens en na de zwangerschap; het heeft voorts consequent geoordeeld dat elke ongunstige behandeling van vrouwen die verband houdt met zwangerschap of moederschap een directe discriminatie op grond van geslacht vormt. Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (9), waarmee beoogd wordt de bescherming te verzekeren van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van vrouwen tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de borstvoeding, wordt derhalve door onderhavige richtlijn onverlet gelaten. Volgens de preambule van Richtlijn 92/85/EEG mag de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de borstvoeding geen afbreuk doen aan de plaats van de vrouw op de arbeidsmarkt en evenmin afbreuk doen aan de richtlijnen op het gebied van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Het Hof van Justitie erkent de bescherming van de rechten inzake de arbeid van vrouwen, met name hun recht terug te keren naar dezelfde baan of een gelijkwaardige functie, met arbeidsvoorwaarden die voor hen niet minder gunstig zijn, alsmede van hun recht te profiteren van de verbeteringen van de arbeidsvoorwaarden waarop zij tijdens hun afwezigheid aanspraak zouden hebben kunnen maken.
- (13)
In de resolutie van de Raad en van de ministers van Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 29 juni 2000, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de evenwichtige deelneming van mannen en vrouwen aan het beroeps- en gezinsleven (10), worden de lidstaten aangespoord na te gaan in hoeverre in hun rechtsorde aan mannelijke werknemers een individueel en niet-overdraagbaar recht op vaderschapsverlof kan worden toegekend, waarbij hun rechten met betrekking tot werkgelegenheid onaangetast blijven. In dat verband moet worden beklemtoond dat het de lidstaten toekomt te bepalen of zij dat recht al dan niet toekennen en de voorwaarden vast te stellen, anders dan ontslag en terugkeer naar het werk, die buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.
- (14)
De lidstaten kunnen uit hoofde van artikel 141, lid 4, van het Verdrag maatregelen handhaven of aannemen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit voor het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren; gezien de huidige situatie en gelet op Verklaring nr. 28 bij het Verdrag van Amsterdam dienen de lidstaten in de eerste plaats te streven naar verbetering van de situatie van vrouwen in het beroepsleven.
- (15)
Het discriminatieverbod mag geen afbreuk doen aan de handhaving of vaststelling van maatregelen die zijn bedoeld om de nadelen die een groep personen van een bepaald geslacht ondervindt, te voorkomen of te compenseren. Deze maatregelen kunnen organisaties van personen van een bepaald geslacht toestaan, mits deze als hoofddoelstelling hebben aan de bijzondere behoeften van deze personen tegemoet te komen en de gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen.
- (16)
Het beginsel van gelijk loon voor mannen en vrouwen is al stevig verankerd in artikel 141 van het Verdrag en Richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (11) en wordt consequent bevestigd in de jurisprudentie van het Hof van Justitie; dit beginsel is een wezenlijk en onontbeerlijk onderdeel van het ‘acquis communautaire’ op het gebied van discriminatie op basis van geslacht.
- (17)
Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat, gelet op het fundamentele karakter van het recht op effectieve rechtsbescherming, werknemers ook na beëindiging van de dienstbetrekking recht hebben op deze bescherming (12). Een werknemer die een uit hoofde van deze richtlijn beschermd persoon verdedigt, of voor deze persoon getuigt, dient recht te hebben op dezelfde bescherming.
- (18)
Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat, om effectief te zijn, het beginsel van gelijke behandeling impliceert dat, telkens wanneer dit wordt overtreden, de vergoeding toegekend aan de gediscrimineerde werknemer in verhouding moet staan tot de geleden schade. Het heeft voorts gepreciseerd dat het vooraf bepalen van een maximumbedrag effectieve compensatie kan beletten en dat het niet toekennen van rente ter compensatie van het geleden verlies niet is toegestaan (13).
- (19)
Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie kunnen nationale regels betreffende de termijnen voor de instelling van een rechtsvordering worden aanvaard, mits deze regels niet ongunstiger zijn dan de beroepstermijnen voor soortgelijke nationale vorderingen en zij het in de praktijk niet onmogelijk maken om de aan het Gemeenschapsrecht ontleende rechten uit te oefenen.
- (20)
Personen die op grond van geslacht gediscrimineerd zijn, dienen over adequate mogelijkheden voor rechtsbescherming te beschikken. Teneinde een effectiever beschermingsniveau te verschaffen, dienen verenigingen, organisaties en andere rechtspersonen de bevoegdheid te krijgen om, naargelang hetgeen de lidstaten bepalen, namens of ten behoeve van een slachtoffer, een procedure aanhangig te maken, onverminderd de nationale procedureregels betreffende de vertegenwoordiging en verdediging in rechte.
- (21)
De lidstaten dienen de dialoog tussen de sociale partners en, binnen het kader van de nationale praktijk, met de niet-gouvernementele organisaties te bevorderen, teneinde de diverse vormen van discriminatie op grond van geslacht op de werkplek aan te pakken en te bestrijden.
- (22)
De lidstaten dienen voor inbreuken op de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen.
- (23)
Daar de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.
- (24)
Derhalve dient Richtlijn 76/207/EEG te worden gewijzigd,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
PB C 337 E van 28.11.2000, blz. 204, enPB C 270 E van 25.9.2001, blz. 9.
PB C 123 van 25.4.2001, blz. 81.
Advies van het Europees Parlement van 31 mei 2001 (PB C 47 van 21.2.2002, blz. 19), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 23 juli 2001 (PB C 307 van 31.10.2001, blz. 5) en besluit van het Europees Parlement van 24 oktober 2001 (PB C 112 E van 9.5.2002, blz. 14). Besluit van het Europees Parlement van 12 juni 2002 en besluit van de Raad van 13 juni 2002.
PB L 39 van 14.2.1976, blz. 40.
PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.
PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
Zaak C-394/96, Brown, Jurisprudentie 1998, blz. I-4185, zaak C- 342/93, Gillepsie, Jurisprudentie 1996, blz. I-475.
Zaak C-222/84, Johnston, Jurisprudentie 1986, blz. 1651, zaak C-273/97, Sirdar, Jurisprudentie 1999, blz. I-7403 en zaak C- 285/98, Kreil, Jurisprudentie 2000, blz. I-69.
PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1.
PB C 218 van 31.7.2000, blz. 5.
PB L 45 van 19.2.1975, blz. 19.
Zaak C-185/97, Coote, Jurisprudentie 1998, blz. I-5199.
Zaak C-180/95, Draehmpaehl, Jurisprudentie 1997, blz. I-2195. Zaak C-271/91, Marshall, Jurisprudentie 1993, blz. I-4367.