Deze zaak hangt samen met de onder nr. 09/05170 tegen [medeverdachte] aanhangige strafzaak, in welke zaak ik vandaag eveneens zal concluderen.
HR, 24-01-2012, nr. S 10/03349
ECLI:NL:HR:2012:BU2873
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-01-2012
- Zaaknummer
S 10/03349
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BU2873
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU2873, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU2873
ECLI:NL:PHR:2012:BU2873, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU2873
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑01‑2012
Inhoudsindicatie
De HR doet het eerste middel af met 81 RO. Het tweede middel voldoet niet aan de eisen die de wet daaraan stelt.
24 januari 2012
Strafkamer
nr. S 10/03349
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 4 december 2009, nummer 21/003162-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.M. Helmers, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel 2 aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 6 maanden hechtenis.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 228 uren, subsidiair 5 maanden en 3 weken hechtenis bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 24 januari 2012.
Conclusie 25‑10‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 4 december 2009 de verdachte ter zake van ‘afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 22 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het hof — behoudens de vordering van de benadeelde partij [A] BV — de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot de in het arrest genoemde bedragen en daarbij aan de verdachte steeds een betalingsverplichting opgelegd, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.M. Helmers, advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.1.
3.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat de directe betrokkenheid van de verdachte bij de overval op de (parfumerie) [A] niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2.
De verdachte heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de bewezenverklaarde in vereniging gepleegde afpersing. Het hof heeft inzicht gegeven in zijn gedachtegang omtrent verdachtes betrokkenheid bij de overval. Vanaf pagina 3 houdt het bestreden arrest de volgende overweging met betrekking tot het bewijs in:
‘Op 24 december 2004 heeft er tussen 08.10 uur en 08.30 uur een overval plaatsgevonden op [A], [b-straat 1] te Veenendaal. Twee overvallers met bivakmutsen op hebben daarbij zes medewerkers van [A], [betrokkene 2 t/m 7], bedreigd. De twee overvallers waren, nadat het alarm was uitgeschakeld en de kassa's waren aangemeld, vanaf de bovenverdieping via de achterzijde de winkel binnengekomen. Tijdens de overval wordt de langste dader een paar keer gebeld (naar het hof aanneemt op zijn mobiele telefoon).
Gelet op het feit dat de langste overvaller tijdens de overval meerdere malen was gebeld werd er een onderzoek gestart naar het telefoonverkeer in de vroege ochtend van 24 december 2004, paallocatie [b-straat 1] te Veenendaal. Uit analyse van deze verkeersgegevens bleek dat er twee prepaid telefoonnummers waren die tussen 08.10 en 08.40 uur die ochtend meerdere malen contact hadden met elkaar en niet met andere telefoonnummers. Uit de later verkregen printgegevens bleek voorts dat de twee genoemde telefoonnummers alleen op 24 december 2004 vanaf (ongeveer) 04.30 uur tot en met na de overval in werking waren en vervolgens niet meer waren gebruikt. Na verder onderzoek wordt geconcludeerd dat de vermoedelijk bij de overval gebruikte telefoons in het bezit van of in gebruik waren bij medeverdachte [medeverdachte] en [betrokkene 8] enerzijds en van verdachte en getuige [betrokkene 9] anderzijds.
Getuige [betrokkene 9] was ten tijde van de overval op [A] de vriendin van verdachte en heeft bij de rechter-commissaris op 6 februari 2006 het volgende verklaard. In de nacht van 23 op 24 december 2004 lag zij in hun woning aan de [b-straat 2] te Veenendaal te slapen toen de telefoon van [verdachte] afging. Het was de telefoon die zij gebruikte voor gesprekken met Indonesië en die op dat moment bij [verdachte] in gebruik was. Zij nam de telefoon op en het bleek [medeverdachte] te zijn die belde. [Medeverdachte] vroeg naar [verdachte]. [Verdachte] en [medeverdachte] spraken in het Arabisch door de telefoon en daarna sprong [verdachte] uit bed. [Verdachte] vertelde dat zijn broer (het hof begrijpt: [medeverdachte]) last had van zijn maag en naar het ziekenhuis moest. [Verdachte] had geen rijbewijs, maar het aanbod van getuige [betrokkene 9] hen met de auto te brengen, werd afgeslagen. [Verdachte] gebruikte de telefoon van getuige, maar stopte daar dan een eigen sim-card in. [Verdachte] kwam tussen 08.30 en 08.45 uur thuis. [Verdachte] heeft haar verteld dat hij niet naar het ziekenhuis is geweest want de maagklachten van [medeverdachte] waren over. [Verdachte] vertelde haar dat hij die nacht behang had getrokken. De ochtend van 24 december 2004 vroeg getuige aan [verdachte] of ze haar telefoon terug mocht hebben. [Verdachte] gaf haar de telefoon terug. Op de terechtzitting van dit hof van 9 juni 2009 bevestigt de getuige bovenstaande verklaring. De getuige heeft toen voorts verklaard dat zij op 24 december 2004 rond 08.00 uur 's ochtends op was gestaan en dat [verdachte] toen nog niet thuis was. De getuige woonde toentertijd boven een winkel en net voordat de winkel open zou gaan, kwam [verdachte] binnen. Op de vraag of het zou kunnen zijn dat [verdachte] inderdaad om zes uur 's ochtends terug was in de woning en enkele uren later naar het toilet is geweest heeft zij verklaard dat toen [verdachte] de trap op kwam en zij hem vroeg waar hij al die tijd was geweest, [verdachte] toen niet heeft verteld dat hij al om zes uur terug was.
[Betrokkene 10] is ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 juli 2007 als getuige gehoord en heeft de verklaring die hij op 12 januari 2006 bij de politie heeft afgelegd bevestigd. [betrokkene 10] heeft verklaard dat [medeverdachte] hem had verteld dat hij, [medeverdachte], [A] had overvallen. [Medeverdachte] en zijn mededader hadden een raam opengebroken op zolder en daar gewacht totdat het personeel het alarm had uitgeschakeld. Daarbij had [verdachte] aan de voorzijde het pand in de gaten gehouden en de daders die in [A] waren van zijn waarnemingen door middel van de telefoon op de hoogte gebracht.
De verdachten [verdachte] en [medeverdachte] hebben ontkend op 24 december 2004 de overval op [A] te Veenendaal te hebben gepleegd. Na hun aanhouding op 14 juni 2005 en bij de rechtbank hebben zij zich op hun zwijgrecht beroepen. Eerst ter terechtzitting van het hof op 27 oktober 2007 heeft [verdachte] een verklaring afgelegd inhoudende dat hij in de nacht van 23 op 24 december 2004 door zijn broer [medeverdachte] werd gebeld dat hij maagklachten had en naar het ziekenhuis moest. Verdachte is naar [medeverdachte] toe gegaan en kwam daar om ongeveer 03.00 uur aan. [Medeverdachte] bleek bezoek te hebben van een vriend, [betrokkene 11]. Ook bleek dat de maagklachten van [medeverdachte] minder waren geworden en verdachte is bij [medeverdachte] thuis gebleven. Verdachte heeft een stukje behang gekrapt, televisie gekeken en wat gedronken. Verdachte is samen met [betrokkene 11] weggegaan en hij kwam rond 06.00 uur thuis. Daar is verdachte op de bank gaan liggen om zijn vriendin, [betrokkene 9], niet wakker te maken.
Anders dan de raadsvrouw heeft gesteld acht het hof de getuige [betrokkene 10] een geloofwaardige getuige. [Betrokkene 10] is meerdere malen gehoord en is consistent geweest in de door hem afgelegde verklaringen. Daarnaast heeft [betrokkene 10] een gedetailleerde verklaring afgelegd over datgene wat [medeverdachte] hem heeft verteld over de overval op [A]. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van [betrokkene 10], zeker niet nu deze verklaring — ook op onderdelen — overeenkomt met datgene wat aangeefster [betrokkene 2] over de overval heeft verklaard.
De getuige [betrokkene 11] is op 27 oktober 2008 ter terechtzitting van dit hof gehoord en heeft de verklaring van verdachte bevestigd. Het hof vindt het opmerkelijk dat deze getuige, die (bijna) vier jaar na het gebeurde voor het eerst in hoger beroep ter sprake komt, een verklaring aflegt die exact overeenkomt met de verklaring van verdachte. De getuige [betrokkene 11] heeft — onder meer — verklaard dat hij samen met verdachte rond 05.30 – 06.00 uur naar diens huis is gegaan. Het hof hecht aan deze verklaring geen geloof gelet op de verklaring van de getuige [betrokkene 9] dat verdachte pas na 08.00 uur 's ochtends thuis kwam. Het hof acht de getuige [betrokkene 9] een geloofwaardige en betrouwbare getuige. Ook zij is meerdere malen gehoord en consistent geweest in haar afgelegde verklaringen. Er is geen enkele aanwijzing op grond waarvan het aannemelijk is dat de overval door anderen dan door verdachte en zijn medeverdachte is gepleegd. Aan de (bijna) vier jaar later door de verdachte afgelegde verklaring hecht het hof geen geloof.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.’
3.3.
Het hof heeft in diens hierboven weergegeven overwegingen uiteengezet waarom het op grond van de aan de bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden van oordeel is dat en op welke wijze de verdachte betrokken is geweest bij de overval op desbetreffen[A]. Ik acht 's hofs oordeel dienaangaande, mede gelet op de inhoud van de verklaring van de toenmalige vriendin van de verdachte (bewijsmiddelen 6, 7 en 8), de verklaring van de getuige [betrokkene 10] (bewijsmiddel 9), de inhoud van de aangifte (bewijsmiddel 1) en de analyse van het telefoonverkeer omstreeks het tijdstip van de overval (bewijsmiddelen 2, 3, 4 en 5) — beschouwd in onderlinge samenhang en in het licht van het overige bewijsmateriaal — onjuist, noch onbegrijpelijk. Ik acht 's hofs bewezenverklaring dan ook toereikend gemotiveerd.
3.4.
Het eerste middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof heeft nagelaten te reageren op ‘het verweer dat een paallocatie niets zegt over de exacte locatie van een telefoon en al helemaal niets zegt over de identiteit van de persoon die belt’.
4.2.
Ik stel mij op het standpunt dat het middel niet als cassatiemiddel in de zin der wet kan worden geaccepteerd, nu in het middel onvoldoende duidelijk is aangegeven welk recht er precies is geschonden en/of welke vormen er precies door het gerechtshof (zouden) zijn verzuimd. Voor zover bedoeld is te klagen over een schending van het tweede lid van artikel 359 Sv, dan verdient opmerking dat in een dergelijke klacht met voldoende precisie moet worden aangeduid op welk met argumenten onderbouwd standpunt de klacht het oog heeft en dat een grief die voor de Hoge Raad een zoekplaatje vormt niet als een middel van cassatie kan worden aangemerkt.2.
5.
Het eerste middel faalt en kan met de in artikel 81 RO bedoelde motivering worden afgedaan. Het tweede voorgestelde middel is geen middel in de zin der wet en kan buiten bespreking blijven. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑10‑2011
Ik moge in dit verband de steller van het middel verwijzen naar A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2009, pagina's 172, 173 en 188 (alsmede naar de aldaar vermelde jurisprudentie).