Zie het arrest van het hof Den Haag van 15 mei 2012, r.o. 4.2a-i.
HR, 12-07-2013, nr. 12/04028
ECLI:NL:HR:2013:99
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-07-2013
- Zaaknummer
12/04028
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:99, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑07‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:22, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:22, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:99, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Onrechtmatige daad. Bestuurdersaansprakelijkheid. Ernstig persoonlijk verwijt (indirect) bestuurder?
Partij(en)
12 juli 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04028
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
t e g e n
[verweerster],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. B. Winters.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
de vonnissen in de zaak 73476/HA ZA 10-241 van de rechtbank Middelburg van 8 september 2010 en 23 februari 2011;
het arrest in de zaak MHD 200.086.672 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 15 mei 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en mr. I.C. Blomsma, advocaat bij de Hoge Raad.
Voor [verweerster] is de zaak toegelicht door haar advocaat en mr. J.W.M.K. Meijer, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 12 juli 2013.
Conclusie 21‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Onrechtmatige daad. Bestuurdersaansprakelijkheid. Ernstig persoonlijk verwijt (indirect) bestuurder?
Partij(en)
Deze zaak gaat in essentie om de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat [eiser] ten tijde van het sluiten van een koopovereenkomst met verkoper [verweerster] redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de kopende vennootschap namens wie hij tekende niet aan de betalingsverplichting zou kunnen voldoen en ook geen verhaal zou bieden voor [verweerster].
12/04028 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 21 juni 2013 | |
Conclusie inzake: | |
[eiser] | |
eiser tot cassatie, (hierna: [eiser]) | |
tegen | |
[verweerster] | |
verweerster in cassatie, (hierna: “[verweerster]”) |
1. Feiten1.
1.1
[verweerster] was eigenares van het pand [a-straat 1] te Schiedam, kadastraal bekend gemeente Schiedam, sectie [A], nummer [001] (hierna: de pastorie).
1.2
[eiser] is enig aandeelhouder en bestuurder van [B] B.V. Die B.V. is samen met [C] B.V. oprichter en bestuurder van het op 10 oktober 2008 opgerichte Ars Renovandi B.V. Ars Renovandi B.V. heeft op 20 oktober 2008 opgericht de vennootschap Lange Haven II B.V. (hierna: Lange Haven); zij is bestuurder van Lange Haven.
1.3
In 2008 bestonden er plannen tot herontwikkeling van de Havenkerk te Schiedam. Die plannen omvatten ook de naastgelegen pastorie. [eiser] – althans één of meer van zijn bedrijven – was bij dat project betrokken.
1.4
Tussen (vertegenwoordigers van) partijen is gesproken over de verkoop van de pastorie door [verweerster]. Bij e-mail van 25 augustus 2008 is namens één van de bedrijven van [eiser] (met kopie aan [eiser]) aan [betrokkene 1], werkzaam voor de aan [verweerster] gelieerde vennootschap Nieuw Holland B.V., het akkoord op de koopprijs van € 725.000,-- bevestigd en om overleg over de verdere aanpak gevraagd. In reactie op dit bericht heeft [betrokkene 1] bij e-mail van 27 augustus 2008 aan [eiser] laten weten:
“Naar aanleiding van ons telefoongesprek van afgelopen maandag het volgende. Verkoper gaat akkoord met de geboden prijs van € 725.000,- KK onder volgende voorwaarden:
• Geen voorbehouden
• Transport voor 1 oktober 2008
Graag hierop je akkoord. (...)”
Op een vraag van [verweerster] wie als koper zal optreden is namens (één van de bedrijven van) [eiser] bij e-mail van 15 september 2008 aan [betrokkene 1] geantwoord:
“[B] bv (of nader te noemen meester) noot: er wordt nog een nieuwe entiteit opgericht welke het og gaat houden”.
1.5
Bij e-mail van 17 oktober 2008 heeft [betrokkene 1] aan (onder meer) [eiser] het volgende meegedeeld:
“(...) Koper wil uitgestelde levering tot uiterlijk 15 nov 2008.
Verkoper is bereid mee te werken onder-de volgende voorwaarden:
• Levering uiterlijk 15 nov 2008. (...)
• 6% rentevergoeding vanaf 1 oktober 2008. (...)
• Koopovereenkomst wordt getekend uiterlijk maandag 20 oktober 2008.”
1.6
In een op 20 oktober 2008 tussen advocaten/notarissen verzonden e-mail (ook verzonden aan [eiser] en [betrokkene 1]) is meegedeeld dat als koper zal optreden de vennootschap Lange Haven.
1.7
Vervolgens is in een op respectievelijk 20 en 30 oktober 2008 ondertekende akte vastgelegd dat op 25 augustus 2008 door [verweerster] aan Lange Haven is verkocht de pastorie voor een bedrag van € 725.000,- vermeerderd met 6 % rente per jaar vanaf 1 oktober 2008 tot en met de datum van de levering van het verkochte. In art. 8 van deze akte staat vermeld dat de leveringsakte op 15 november 2008 zal worden verleden of zoveel eerder of later als partijen nader zullen overeenkomen. De in de voorgedrukte tekst van art. 10 lid l sub a en b van de akte opgenomen ontbindende voorwaarden zijn door partijen niet van toepassing verklaard.
1.8
Op 14 november 2008 (bij vergissing gedateerd 28 juni 2010) heeft [verweerster] door haar raadsman een ingebrekestelling doen uitgaan naar Lange Haven en daarbij aangegeven dat Lange Haven uiterlijk 21 november 2008 diende te voldoen aan haar verplichtingen uit het koopcontract. Hieraan heeft Lange Haven niet voldaan.
1.9
Lange Haven heeft – nadat meermalen uitstel van levering was overeengekomen – uiteindelijk niet meegewerkt aan de levering van de pastorie, aangezien zij daar financieel niet toe in staat was.
1.10
Bij kortgedingvonnis van 2 juli 2009 van de rechtbank Rotterdam is Lange Haven veroordeeld om mee te werken aan de levering van de pastorie onder gelijktijdige betaling van de koopsom ad € 725.000,- aan [verweerster], een en ander op straffe van een dwangsom van € 25.000,- voor iedere dag dat Lange Haven in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen. Ook aan dit vonnis heeft Lange Haven niet voldaan.
2. Procesverloop2.
2.1
Bij inleidend exploot van 4 juni 2010 heeft [verweerster] [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te Middelburg. Zij vorderde dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zou verklaren dat [eiser] in zijn hoedanigheid van (indirect) bestuurder van Lange Haven onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en mitsdien aansprakelijk is voor als gevolg van dat onrechtmatig handelen door [verweerster] geleden schade, nader op te maken bij staat, zulks met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, die van de beslaglegging daaronder begrepen.
2.2
[verweerster] heeft aan haar vordering Jegens [eiser] ten grondslag gelegd3.dat [eiser] zowel bij de totstandkoming van de overeenkomst als in het verdere verloop van de zaak een centrale en leidende rol heeft gespeeld en daarmee op na te noemen gronden als indirect bestuurder van Lange Haven onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. De andere indirecte bestuurder van Lange Haven, [C] B.V., heeft volgens [verweerster] bij de totstandkoming van de koopovereenkomst geen enkele rol gespeeld. [eiser] zou in augustus 2008 eerst zelf de verplichting zijn aangegaan om de pastorie af te nemen en heeft vervolgens deze verplichting ondergebracht bij Lange Haven, terwijl hij wist of redelijkerwijze had kunnen weten dat deze vennootschap niet over voldoende financiële middelen beschikte om aan haar betalingsverplichting te voldoen. Lange Haven was – aldus [verweerster] – voor nakoming van haar verbintenissen volledig afhankelijk van externe financiering, terwijl te dien aanzien in augustus 2008 slechts nog beloftes waren gedaan door derden, maar in het geheel nog geen concrete toezeggingen voorlagen. Het persoonlijke verwijt jegens [eiser] is gelegen in de omstandigheid dat [eiser] dit wist of behoorde te begrijpen en desondanks bij het sluiten van do koopovereenkomst op 25 augustus 2008 onvoorwaardelijk heeft ingestemd met de koop van de pastorie voor de prijs van € 725.000,-. Hiermee heeft [eiser] de indruk gewekt dat de financiering geen probleem zou zijn en dat de pastorie hoe dan ook zou worden afgenomen en betaald. [verweerster] heeft het risico van een niet voldoende financiering juist afgekocht door de koopprijs te verlagen bij een onvoorwaardelijke verkoop. [eiser] had gelet op de vage toezeggingen omtrent de financiering een financieringsvoorbehoud moeten maken.
2.3
[eiser] heeft in conventie verweer gevoerd en een vordering in reconventie ingesteld. Bedoelde onderhandelingen werden door/namens [eiser] gedaan tegen de achtergrond dat voor de financiering van het project door een particulier financier (hierna: [betrokkene 2]) een toezegging was gedaan tot het verstrekken van een achtergestelde lening van 2 miljoen euro, terwijl er voorts voorstellen lagen van de gemeente Schiedam om € 750.000,- en van het Fonds Schiedam Vlaardingen e.o. om 1,5 miljoen euro bij te dragen. Op 7 oktober 2008 zijn deze toezeggingen nog eens bevestigd; daarna is gewerkt aan de formulering van de koopovereenkomst en is die op 20/30 oktober 2008 ondertekend. In de periode daarna, inmiddels was de kredietcrisis ontstaan, maakte [betrokkene 2] terugtrekkende bewegingen (terwijl gemeente en Fonds wel definitief toezegden). Uiteindelijk haakte [betrokkene 2] af, omdat zijns inziens niet aan zijn vooraf gestelde voorwaarde dat 2,2 miljoen euro werd gesubsidieerd was voldaan: 0,3 miljoen euro (voor het orgel bestemd) van de toegezegde 2,2 miljoen euro was (nog) niet definitief toegekend. Pogingen de financiering alsnog rond te krijgen hebben geen succes gehad; uiteindelijk kon Lange Haven de koopovereenkomst niet nakomen. Voor zover [eiser] als bestuurder van Lange Haven een risico is aangegaan, was dat volgens hem aanvaardbaar en verantwoord. Bij het aangaan van de overeenkomst in augustus 2008 had hij de concrete toezegging dat [betrokkene 2] een financiering zou verstrekken. [verweerster] was ervan op de hoogte dat de overeenkomst werd aangegaan namens een “nader te noemen meester” – een nieuw op te richten vennootschap die aangewezen was op externe financiering – en dat de aankoop onderdeel was van een groter project, waarin diverse partijen een rol speelden. Dat [betrokkene 2] afhaakte kan [eiser] niet worden verweten; hem kan geen ernstig persoonlijk verwijt worden gemaakt van het feit dat Lange Haven de overeenkomst niet kon nakomen. Dat geen financieringsvoorbehoud was gemaakt, maakt dat volgens hem niet anders. Subsidiair stelde [eiser] dat als sprake zou zijn van onrechtmatig handelen, hem dat niet kan worden toegerekend en/of niet voor zijn rekening komt. [verweerster] is niet door hem in het ongewisse gelaten over de situatie waarin Lange Haven zich met betrekking tot de ontwikkelingen rondom de financiering van de aankoop bevond. Tenslotte stelde [eiser] dat de vordering van [verweerster] te ruim en te vaag is om te kunnen worden toegewezen.
2.4
[eiser] vorderde in reconventie dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, (1) het op 21 mei 2010 op de woning Stuifketel 8 te [plaats] gelegd conservatoir beslag zou opheffen met veroordeling van [verweerster] het dan opgeheven beslag in het kadaster door te halen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat [verweerster] met tijdige en volledige nakoming in gebreke bleef (met een door de rechtbank te bepalen maximum) en (2) voor recht zou verklaren dat [verweerster] aansprakelijk is voor de door [eiser] als gevolg van genoemd beslag geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.5
De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerster] bij eindvonnis van 23 februari 2011 toegewezen en de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het overwoog daartoe – samengevat – dat [eiser], door uitdrukkelijk ermee in te stemmen dat in de koopovereenkomst geen financieringsvoorbehoud werd opgenomen, tegenover [verweerster] de indruk heeft gewekt dat de koopsom met zekerheid beschikbaar was. Nu er echter op 20 oktober 2008 nog niets was uitgekeerd, bestond er toen nog een risico dat de gelden, nodig voor betaling van de koopsom, niet zouden worden verkregen. Door onder deze omstandigheden de aankoop van de oude pastorie onder te brengen bij een vennootschap die niet over eigen middelen beschikte, heeft [eiser] meer zekerheid omtrent de mogelijkheden van nakoming door Lange Haven aan [verweerster] uitgestraald dan hij redelijkerwijs had kunnen doen. Lange Haven kon die zekerheid feitelijk niet bieden en [eiser] wist dat, althans behoorde dat redelijkerwijs te weten. In die situatie had het op zijn weg gelegen [verweerster] van die onzekerheid op de hoogte te stellen en/of alsnog een financieringsvoorbehoud te bedingen. Hij heeft noch het een, noch het ander gedaan. Dat zo zijnde, kunnen de door [eiser] aangevoerde omstandigheden zijn in beginsel onrechtmatige handelen niet rechtvaardigen.
2.6
[eiser] is van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen. Hij concludeerde tot vernietiging en tot afwijzing alsnog van de vorderingen van [verweerster] en veroordeling van [verweerster] tot terugbetaling van al hetgeen [verweerster] uit hoofde van de (executie van) voormeld vonnis van [eiser] heeft ontvangen c.q. zal hebben ontvangen met veroordeling van [verweerster] in de kosten van beide instanties.Met betrekking tot de procedure in reconventie begreep het hof4.dat [eiser] voor wat betreft zijn hoofdvorderingen slechts de vorderingen strekkende tot opheffing van het beslag in hoger beroep wenste te handhaven.
2.7
Bij arrest van 15 mei 2012 heeft het hof het vonnis van 23 februari 2011 bekrachtigd, zowel in conventie als in reconventie.
2.8
[eiser] heeft tegen dit arrest tijdig5.beroep in cassatie ingesteld.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het principaal cassatiemiddel bevat zes onderdelen, onderverdeeld in diverse subonderdelen. De onderdelen, die alle zijn gericht tegen r.o. 4.7-4.9, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
In de bestreden rechtsoverwegingen overweegt het hof als volgt:
“4.7. In het onderhavige geval is Lange Haven met [verweerster] een verbintenis aangegaan, waaruit een betalingsverplichting voor Lange Haven voortvloeide. Deze betalingsverplichting is blijkens de door [eiser] namens Lange Haven zelf ondertekende koopovereenkomst aangegaan op 25 augustus 2008, voor zover [eiser] in sommige gedingstukken uitgaat van het ontstaan van de verbintenis op 20 oktober 2008 gaat het hof daar derhalve aan voorbij.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet voldoende gemotiveerd betwist vast dat [eiser] indirect bestuurder van Lange Haven was en bij de onderhandelingen en bij de totstandkoming van de koopovereenkomst op 25 augustus 2008 en overigens ook daarna persoonlijk een belangrijke rol heeft gespeeld.
Indien [eiser] ten tijde van het aangaan van deze verbintenis wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap, die als koper zou optreden, (i) niet – of niet binnen een redelijke termijn – haar betalingsverplichting kon nakomen (onvoldoende liquiditeit) en (ii) aan [verweerster] geen verhaal zou bieden (onvoldoende solvabiliteit) valt [eiser] naar het oordeel van het hof in beginsel een ernstig persoonlijk verwijt jegens [verweerster] te maken en is de onrechtmatige daad van [eiser] als (indirect) bestuurder van Lange Haven in beginsel een gegeven, tenzij [eiser] zich kan beroepen op rechtvaardigende of verontschuldigende omstandigheden.
4.8.
Met name gelet op hetgeen [eiser] zelf heeft aangevoerd met betrekking tot zijn wetenschap omtrent de zekerheid van de financiering van het gehele project (zie hiervoor 4.6.2, eerste alinea) – immers deelprojecten waren volgens [eiser] niet aan de orde – kan naar het oordeel van het hof niet anders geconcludeerd worden dan dat er op 25 augustus 2008 slechts zeer globale en deels voorwaardelijke zekerheden voorhanden waren voor de financiering van het gehele project. Het hof heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
[eiser] heeft zelf aangevoerd dat het gehele project een financiering behoefde van 9 miljoen euro (par. 33 cva).
De schriftelijke toezegging d.d. 29 juli 2008 van [betrokkene 2] was voorzien van een groot aantal voorwaarden; kennelijk waren deze voorwaarden zodanig ruim dat [betrokkene 2] in november 2008 nadere vragen kon stellen over de begroting en het dekkingsplan en zelfs uiteindelijk, op 27 november 2008, zich op het standpunt kon stollen dat zij niet bereid was om tot financiering over te gaan omdat niet voldaan was aan een van de door haar gestelde essentiële voorwaarden, te weten de subsidiering van een bedrag van 2,2 miljoen euro (prod. 26 en 27 cva). [eiser] heeft niet voldoende onderbouwd dat [betrokkene 2] hiermee zodanig in strijd handelde met haar eerdere toezegging, dat hij hiermee geen rekening behoefde te houden. Integendeel, [eiser] voert aan dat besloten is om geen kort geding jegens [betrokkene 2] aan te spannen. Overigens heeft de terugtrekking door [betrokkene 2] kennelijk slechts geleid tot de fax d.d. 8 december 2008 (prod. 28 cva) van de raadsman van [eiser], mr. Velenturf, aan de raadsman van [betrokkene 2], waarin door mr. Velenturf wordt meegedeeld dat [eiser] hem “heeft verzocht om na te gaan of er mogelijkheden bestaan om uw cliënte voor die schade aan te spreken” en dat [eiser] er aan hecht "reeds thans op te merken dat zij de handelwijze van uw cliënte uitermate onfatsoenlijk vindt". Dat er vervolgens daadwerkelijk in rechte is opgetreden tegen deze beslissing van [betrokkene 2] is door [eiser] niet gesteld.
[eiser] voert voorts zelf aan dat de financiering door [betrokkene 2] voor een bedrag van € 2.000.000,- een essentiële voorwaarde was voor de financiering van het gehele project, in de vorm van subsidies en bankfinanciering.
Tenslotte geldt dat de toezegging van de gemeente Schiedam, waar [eiser] op doelt (zie hiervoor 4.6.2 van dit arrest), slechts ziet op een bijdrage van de gemeente van een bedrag van € 975.000,--; ook deze toezegging is onderworpen aan diverse voorwaarden.
De conclusie uit het voorgaande is dat ten tijde van het aangaan van de verbintenis er hooguit een kans op financiering van het gehele project was. Er was geen sprake van enige relevante mate van zekerheid, dat financiering van het gehele project binnen redelijke tijd na 25 augustus 2008 rond zou zijn. Met name gelet op het standpunt van [eiser] dat de diverse onderdelen van het project alleen doorgang zouden vinden als het gehele project gefinancierd zou kunnen worden, en er voor het gehele project, een zeer aanzienlijk bedrag geleend moest worden en er nog geen enkele concrete en onvoorwaardelijke toezegging was van banken en andere private geldschieters voor financiering van het gehele project, is het hof van oordeel dat er op 25 augustus 2008 een voor een redelijk handelend bestuurder niet te veronachtzamen risico bestond dat de financiering van het gehele project niet, althans niet binnen redelijke tijd na 25 augustus 2008, zou slagen. [eiser] behoorde dit te begrijpen; zijn subjectieve andersluidende mening is in dit opzicht niet relevant.
4.9.
Misschien zijn voornoemde omstandigheden voldoende voor een ondernemer om ondanks de aanwezige risico's te besluiten door te gaan met de realisering van het project, bijvoorbeeld door vooruitlopend op de definitieve financiering alvast één van de voor het project noodzakelijke onroerende goederen aan te kopen, zoals de onderhavige pastorie. Het is dan immers de ondernemer zelf – [eiser] of een van zijn ondernemingen – die daarmee het financiële risico loopt.
In het onderhavige geval is echter als koper opgetreden een vennootschap, die geen eigen vermogen bezat en voor de financiering van de aankoop van de pastorie geheel aangewezen was op (een onderdeel van de) financiering van het gehele project. Daarmee is het financiële risico van het niet, althans niet binnen redelijke tijd na 25 augustus 2008, doorgaan van de financiering van het gehele project – en meer in het bijzonder het risico van het niet voldoen aan de verbintenis tot het betalen van de koopsom van de pastorie op de leveringsdatum – geheel afgewenteld op de verkoper, [verweerster].
[eiser] had, zoals hiervoor overwogen, zich bewust behoren te zijn van dit risico.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat [eiser] ten aanzien van [verweerster] geen enkel expliciet voorbehoud heeft gemaakt of heeft laten maken voor de financiering van de aankoop van de pastorie; integendeel, het financieringsvoorbehoud is na onderhandeling komen te vervallen.
Nu voorts [verweerster] niet behoorde tot een van de bij het project betrokken financiers, en Lange Haven althans de voor Lange Haven onderhandelende personen in de onderhandelingen met [verweerster] zelfs een financieringsvoorbehoud hebben laten vervallen, is het hof van oordeel dat [eiser] als bestuurder van Lange Haven hiervan een ernstig persoonlijk verwijt valt te maken en hiermee in beginsel onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerster], zoals bedoeld in 4.7 van dit arrest.”
3.4
Samengevat overweegt het hof dat:
- -
[eiser] indirect bestuurder van Lange Haven was en bij de onderhandelingen en de totstandkoming van de koopovereenkomst op 25 augustus 2008 en ook daarna persoonlijk een belangrijke rol heeft gespeeld (r.o. 4.7);
- -
er op 25 augustus 2008 een voor een redelijk handelend bestuurder niet te veronachtzamen risico bestond dat de financiering van het gehele project niet zou slagen: er was immers geen sprake van enige relevante mate van zekerheid dat de financiering van het gehele project binnen redelijke tijd na 25 augustus 2008 rond zou zijn (r.o. 4.8),
- -
het in r.o. 4.8 bedoelde financieringsrisico geheel is afgewenteld op de verkoper doordat de als koper optredende vennootschap geen eigen vermogen bezat en voor de financiering van de aankoop van de pastorie geheel aangewezen was op (een onderdeel van de) financiering van het gehele project (r.o. 4.9),
- -
de door [eiser] aangevoerde omstandigheden deze in beginsel als onrechtmatig aan te merken gedragingen niet kunnen rechtvaardigen (r.o. 4.10).
3.5
Onderdeel 1 voert aan dat het hof heeft miskend dat van een tot bestuurdersaansprakelijkheid leidend persoonlijk ernstig persoonlijk verwijt nog geen sprake is onder de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag liggende omstandigheden die erop neerkomen dat ([eiser] behoorde te begrijpen dat) er een risico bestond dat de voor de nakoming van de betalingsverplichting benodigde financiering niet rond zou komen en dat onder die omstandigheden (bovendien) geen financieringsvoorbehoud is overeengekomen.
3.6
Het middel mist feitelijke grondslag en faalt daarom. Het hof stelt vast dat de aankoop van de pastorie deel uitmaakte van een groter project. Voor het gehele project was volgens de eigen stelling van [eiser] volledige financiering vereist (rov. 4.6.2. van het bestreden arrest). Dit gehele project vereist ook volgens de eigen stelling van [eiser] een financiering van 9 miljoen Euro (rov. 4.8). Het hof heeft niet miskend dat er voor een ernstig verwijt aan de bestuurder wetenschap bij hem van een risico van niet-nakoming als gevolg van het niet rondkrijgen van de gehele financiering niet voldoende was. In de eerste plaats maakt het hof geen gewag van een risico, maar van een niet te veronachtzamen risico. Dat is evident strenger dan een enkel risico. In dit opzicht geeft het middel het arrest van het hof onjuist weer. Het hof adstrueert dit niet te veronachtzamen risico door erop te wijzen dat op het moment van het sluiten van de koopovereenkomst slechts zeer globale en deels voorwaardelijke zekerheden voorhanden waren voor de financiering van het gehele project. Daarbij kwam nog – zo constateert het hof in rov. 4.8 – dat een voor het gehele project zeer belangrijke financier – [betrokkene 2] – zich op 28 november 2008 op het standpunt kon stellen dat hij zich terugtrok zonder dit voor hem tot juridische complicaties leidde. Het hof wijst er m.i. terecht op dat vooral uit deze omstandigheden volgt dat er hooguit een kans op financiering van het gehele project was en dus geen sprake van enige relevante mate van zekerheid dat de financiering van gehele project binnen redelijke tijd zou rondkomen. Deze vaststellingen wijzen in de richting van een ernstig verwijt. Daarbij neemt het hof nog terecht in rov. 4.9 als verzwarende omstandigheden in aanmerking dat de koper een vennootschap was zonder eigen vermogen en dat [eiser] in het koopcontract geen financieringsvoorbehoud had gemaakt.
3.7
Onderdeel 2 klaagt dat indien het hof geen onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en het de in r.o. 4.7 bedoelde maatstaf wél op (volledig) juiste wijze heeft toegepast, zijn (impliciete) oordeel dat [eiser] bij het aangaan van de betalingsverplichting op 25 augustus 2008 (wist of) behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet (binnen een redelijke termijn) haar betalingsverplichting kon nakomen en aan [verweerster] geen verhaal zou bieden, zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, in het licht van de stellingen van [eiser] onbegrijpelijk is.
3.8
Het onderdeel dient m.i. te falen. Het hof is op de in het middel gereleveerde omstandigheden wel in voldoende mate ingegaan. Ik wijs er vooral op dat, ook al zouden alle in het middelonderdeel genoemde toezeggingen en financieringen rond zijn gekomen, er nog een aanzienlijk gat in de financiering zou zijn geweest. Het hof heeft dit in rov. 4.8. uiteengezet door daarin de verschillende getallen te noemen. Zo wijst het hof op de geringe omvang (het hof spreekt over “slechts”) van de voorwaardelijke toezegging van de gemeente Schiedam. Daarbij komt nog dat de in onderdeel 2 als (i)-(iv) aangehaalde stellingen omtrent mondelinge toezeggingen van financiers en schriftelijke bevestiging door de Gemeente van haar visie op haar financiële inbreng niet afdoen aan de vaststelling van het hof in r.o. 4.8 dat de toezeggingen op het moment van het aangaan van de verplichtingen door [eiser] nog aan verscheidene voorwaarden verbonden waren en dat geen sprake was van enige relevante mate van zekerheid dat de financiering van het gehele project binnen redelijke tijd na 25 augustus 2008 rond zou zijn.
3.9
Onderdeel 3 betoogt dat het hof in r.o. 4.9 heeft miskend dat de omstandigheid dat als koper van een onroerende zaak een vennootschap optreedt die geen eigen vermogen bezit en voor de financiering van de aankoop van de onroerende zaak geheel aangewezen is op externe financiering, waarvan het "rond komen" op het moment van de koop nog niet vast staat, nog niet meebrengt dat aan de bestuurder van die vennootschap die namens die vennootschap die koop aangaat, een ernstig persoonlijk verwijt valt te maken, en dat zulks evenmin geldt als die bestuurder geen financieringsvoorbehoud heeft gemaakt jegens de wederpartij, of als de bestuurder zich bewust had moeten zijn van het bestaan van een risico van het niet rondkomen van de financiering.
3.10
Het onderdeel ziet over het hoofd dat het hof naast de in rov. 4.9 genoemde omstandigheden in rov. 4.8 nog een reeks andere omstandigheden aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Het middel mist feitelijke grondslag.
3.11
Onderdeel 4 stelt dat indien het hof heeft bedoeld dat het risico op het niet rondkomen van de financiering, en daarmee op het niet kunnen voldoen aan de verbintenis tot het betalen van de koopsom van pastorie zo groot was, dat [eiser] op grond van de hem als bestuurder van de vennootschap bekende omstandigheden daarmee (ernstig) rekening had moeten houden door de koopovereenkomst niet, althans niet zonder financieringsvoorbehoud, namens de vennootschap te sluiten, en dat zulks als een nadere omstandigheid wel tot een ernstig persoonlijk verwijt leidt, het hof miskend heeft dat de vraag of plaats is voor een ernstig persoonlijk verwijt dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, althans heeft het miskend dat een dergelijke omstandigheid (een zodanig ernstig risico) in een geval als het onderhavige op zichzelf onvoldoende is om, in combinatie met de in onderdeel 3, eerste alinea bedoelde omstandigheden tot aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap te leiden. Indien bedoeld oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan is het, in elk geval zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk.
3.12
Ook dit onderdeel dient m.i. te falen. M.i. heeft het hof in rov. 4.8, rov. 4.9 en de niet bestreden rov. 4.10 aan voldoende uiteenlopende omstandigheden aandacht besteed.
3.13
Onderdeel 5 betoogt dat ’s hofs oordeel tevens onjuist is, omdat niet relevant is of de financiering op of binnen redelijke tijd na de datum van het aangaan van de betalingsverplichting (25 augustus 2008) rond zou komen, maar of de financiering rond zou zijn, casu quo de betalingsverplichting zou kunnen worden nagekomen en/of de vennootschap verhaal zou kunnen bieden op (of binnen redelijke tijd na) de datum waarop de vordering opeisbaar zou worden.
3.14
M.i. heeft [eiser] geen belang bij dit onderdeel. Er is immers niet komen vast te staan dat op enig moment voor 15 november 2013 sprake is geweest van zekerheid dat de financiering rond zou komen.
3.15
Onderdeel 6 bevat een veegklacht en behoeft geen zelfstandige behandeling.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2013
Voor zover in cassatie relevant. Zie voor het volledige procesverloop de vonnissen van de rechtbank Middelburg van 8 september 2010 en 23 februari 2011 (beide r.o. 1) en het bestreden arrest (r.o. 1-2.3).
Zie het bestreden arrest, r.o. 4.5 (in cassatie niet bestreden).
R.o. 4.4, laatste volzin.
De cassatiedagvaarding is op 15 augustus 2012 betekend.