Dit kenmerknummer is ons overigens niet bekend.
HR, 17-03-2017, nr. 16/03532
16/03532
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-2017
- Zaaknummer
16/03532
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:440, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑03‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:2116, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑03‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/0666 met annotatie van Wendy Nent
FED 2017/83 met annotatie van R.M.P.G. NIESSEN-COBBEN
V-N 2017/15.7 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2017/191 met annotatie van S. BOSMA
NTFR 2017/795 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Uitspraak 17‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Overgangsrecht art. 8:88 e.v. Awb. Hof heeft ten onrechte geen oordeel gegeven over het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Redelijke termijn niet overschreden.
Partij(en)
17 maart 2017
nr. 16/03532
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 31 mei 2016, nrs. 15/00060 en 16/00231, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS 13/4666) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de hondenbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Met dagtekening 31 januari 2013 is aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de hondenbelasting (hierna: de aanslag) opgelegd.
2.1.2.
Het tegen de aanslag gerichte bezwaarschrift van belanghebbende is door de heffingsambtenaar op 4 februari 2013 ontvangen.
2.1.3.
Bij brief van 3 oktober 2014 heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, lid 1, letter c, Awb.
2.1.4.
De Rechtbank heeft op 19 januari 2015 uitspraak op het beroep van belanghebbende gedaan.
2.2.1.
Het vierde middel betoogt dat het Hof in zijn uitspraak ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek als bedoeld in artikel 8:88, lid 1, letter c, Awb. Dit middel is terecht voorgesteld.
Voormeld wetsartikel is in de Awb opgenomen bij de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. Deze wet is in werking getreden op 1 juli 2013, maar geldt ingevolge het bepaalde in haar artikel V in belastingzaken vooralsnog alleen voor, kort gezegd, (procedures over) lokale heffingen en vennootschapsbelasting. Ook verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten met overeenkomstige toepassing van artikel 8:88 Awb worden afgedaan in zaken waarin de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten op grond van het overgangsrecht toepasselijk is (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907 ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). In gevallen als het onderhavige, waarin uitsluitend is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, moet dit overgangsrecht aldus worden toegepast dat het verzoek met toepassing van artikel 8:88 Awb in behandeling dient te worden genomen in gevallen waarin de uitspraak op bezwaar is gedaan op of na 1 juli 2013. In het onderhavige geval is de uitspraak op bezwaar gedateerd 1 augustus 2013, zodat het verzoek om vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:88 Awb had moeten worden behandeld, hetgeen niet is gebeurd.
2.2.2.
Tot cassatie kan dit echter niet leiden. Het middel berust op de onjuiste veronderstelling dat de Rechtbank niet binnen een redelijke termijn uitspraak heeft gedaan. De berechting van deze zaak in eerste aanleg is namelijk aangevangen op 4 februari 2013, toen de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontving, en geëindigd toen de Rechtbank op 19 januari 2015 uitspraak deed in de hoofdzaak. De redelijke termijn van twee jaar voor deze fase is dus niet overschreden.
2.3.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2017.
Beroepschrift 17‑03‑2017
Betreft:
Beroepschrift inzake het beroep in cassatie van [B] en [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2016, nrs. 15/00060 en 16/00231(?)1., betreffende de aanslag hondenbelasting voor het jaar 2013
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Hierbij hebben wij de eer tegen bovenvermelde uitspraak beroep in cassatie aan te tekenen. De gronden van ons beroep zijn als volgt.
I
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht en/of artikel 1:90 van het Burgerlijk Wetboek, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende [B] niet ontvankelijk is in (hoger) beroep, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat
- (i)
[B] belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, en
- (ii)
[B] als geregistreerd partner van [X] bevoegd is tot het bestuur van goederen van de gemeenschappelijke boedel.
II
Schending van het recht, met name van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de aanslag c.q. de Verordening niet in strijd is met die verdragsbepaling, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat de door uw Raad in het arrest van 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:917, genoemde rechtvaardigingsgrond, namelijk bevuiling door honden, in Amsterdam verboden is.
III
Schending van het Nederlands recht, met name de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (meerderheidsregel), doordat het Hof heeft geoordeeld dat dit beginsel niet van toepassing is omdat niet aannemelijk is geworden dat de heffingsambtenaar in de meerderheid van de gevallen waarin hij over alle voor de heffing van hondenbelasting benodigde gegevens beschikte geen aanslag heeft vastgesteld, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat
- (i)
de heffingsambtenaar bewust geen inzicht heeft willen verkrijgen in het aantal honden, en
- (ii)
op basis van objectieve gegevens duidelijk was dat in een meerderheid van de gevallen geen hondenbelasting is geheven.
IV
Schending van het Nederlands recht, met name artikel 7:26 van de Algemene wet bestuursrecht (motiveringsbeginsel), doordat het Hof niet is ingegaan op ons beroep op artikel 8:88, eerste lid, onderdeel c, van de Algemene wet bestuursrecht.
Toelichting op de middelen
Ad I.
Wij ([B] en [X]) zijn geregistreerd partner en hebben een algehele gemeenschap van goederen. Zowel de aanslag, de hond ([A]) als de feitelijke betaling van de aanslag zijn onderdeel van die gemeenschap. Zodoende was [B] (mede)belanghebbende bij de onderhavige aanslag in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Daarnaast geldt bovendien dat [B] op grond van artikel 1:90 BW bevoegd is tot het bestuur van goederen van de gemeenschappelijke boedel. [B] is derhalve ten onrechte niet ontvankelijk verklaard.
Voor de goede orde merken wij op dat wij ruim 13 jaar een affectieve relatie hebben en ruim 11 jaar geregistreerd partner zijn. Het is opmerkelijk en kwetsend om in Nederland anno 2016 door een raadsheer als ‘gemachtigde, niet zijnde een professionele rechtshulpverlener’ (onderdeel 2.1. van de feiten) te worden aangemerkt. Wij kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat een soortgelijke uitspraak niet zou zijn gedaan als wij [B] of [X] zouden zijn geweest.
Ad II.
Uw Raad heeft in het arrest van 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:917, geoordeeld dat hondenbezitters inderdaad anders worden behandeld dan niet-hondenbezitters, maar dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat:
‘De bevoegdheid tot het heffen van hondenbelasting die de wet aan gemeenten geeft, is mede ingegeven door de kosten die voor gemeenten voortvloeien uit de bevuiling van openbare wegen en plaatsen door honden. De wetgever kon daarbij in redelijkheid uitgaan van de veronderstelling dat gemeenten in het algemeen kosten zullen moeten maken als gevolg van dergelijke bevuiling. Bij andere door mensen gehouden dieren pleegt bevuiling van openbare wegen en plaatsen zich niet of in mindere mate voor te doen. Daarom heeft de wetgever met de regeling in de Gemeentewet over de hondenbelasting, en de raad van de gemeente in navolging daarvan in de Verordening, in redelijkheid een onderscheid kunnen maken tussen houders van honden en andere personen.’
U kwam zodoende tot de conclusie dat artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet, niet in strijd is met eerdergenoemde verdragsbepaling.
In het onderhavige geval is ook artikel 5.12 van de APV (zie onderdeel 2.6. van het hogerberoepschrift) van toepassing. Die bepaling in ons inziens niet in strijd met artikel 1 van het Twaafde Protocol EVRM. Sterker nog: wij onderschrijven doel en strekking van die bepaling volledig, namelijk een verbod op bevuiling door honden. Wij handelen daar ook naar: wij hebben altijd zogenoemde ‘poepzakjes’ bij ons, ruimen de bevuiling altijd direct op, en laten de hond in de goot plassen.
Al met al hebben wij dus te maken met twee regels (Gemeentewet en APV) die elk afzonderlijk niet in strijd zijn met artikel 1 van het Twaafde Protocol EVRM, maar waarbij het eind van het verhaal is dat wij wèl worden gediscrimineerd. De door U genoemde rechtvaardigingsgrond, namelijk bevuiling door honden, is
- (i)
in Amsterdam verboden, en
- (ii)
treedt bij onze hond ook daadwerkelijk niet op omdat wij ons aan dat verbod houden.
Naar onze mening dient artikel 1 van het Twaafde Protocol EVRM zo te worden uitgelegd dat moet worden gekeken naar de combinatie van regels en hoe die in een concrete situatie feitelijk uitpakt. Een andersluidende interpretatie zou burgers immers niet de bescherming geven die het EVRM juist beoogt te bieden.
In onderdeel 5.3. van zijn uitspraak is het Hof niet ingegaan op de gevolgen van het ontbreken van de rechtvaardigingsgrond. De verwijzing van het Hof naar het arrest van 21 juni 2000, nr. 33816, is onbegrijpelijk, omdat wij ons niet op het standpunt hebben gesteld dat de Gemeente verplicht zou zijn om de opbrengst van de hondenbelasting aan honden te besteden. Wij hebben slechts aangegeven dat de (zeer beperkte) kosten van honden geen (andere) rechtvaardigingsgrond kan zijn voor de discriminatoire behandeling.
Ad III.
In onderdeel 5.4.5. van zijn uitspraak gaat het Hof er ten onrechte van uit dat de afwijkende behandeling niet berust op een beleid of oogmerk tot begunstiging. Uit de processtukken blijkt
- (i)
dat de Gemeente redelijkerwijs had moeten begrijpen dat in een meerderheid van de gevallen ten onrechte geen hondenbelasting is geheven, en
- (ii)
dat zij er (ten minste impliciet) in heeft berust die ongelijkheid langdurig voort te laten bestaan (uiteindelijk is de hondenbelasting in 2016 afgeschaft).
In dat geval is de overweging (in onderdeel 5.4.7.) dat wij onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de heffingsambtenaar bij ‘bekende gevallen’ geen aanslag heeft vastgesteld onredelijk en/of onbegrijpelijk, omdat de Gemeente de ‘bekende gevallen’ niet wil weten, althans geen redelijke inspanningen heeft verricht om die gevallen aan het licht te brengen. Gelet op de omstandigheden — de wethouden van Financiën van Amsterdam en de minister van Binnenlandse Zaken hebben zich herhaaldelijk in het openbaar afgevraagd of de hondenbelasting nog wel houdbaar is — is de passieve houding van de Gemeente niet verwonderlijk, maar dat mag niet tot gevolg hebben dat de heffing beperkt wordt tot de willekeurige groep die (zo gek is geweest om) op de website van de Gemeente een aanslag te vragen.
Ad IV.
In onderdeel 5 van ons hoger beroepschrift hebben wij het Hof verzocht om zich uit te laten over ons verzoek als bedoeld in onderdeel 1.7. van dat beroepschrift (artikel 8:88, eerste lid, onderdeel c, van de Awb). Het Hof heeft dit ten onrechte ongemotiveerd achterwege gelaten.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande zijn wij van oordeel dat ons beroep tot cassatie van de aangevallen uitspraak dient te leiden.
Kostenvergoeding
Wij verzoeken om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase, de beroepsfase, de hoger beroepsfase alsmede de kosten in cassatie alsmede de bijbehorende griffierechten.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑03‑2017