Hoge Raad 28 mei 2019 ECLI:NL:HR:2019:793
Hof Den Haag, 05-02-2021, nr. 2200177020
ECLI:NL:GHDHA:2021:187
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
05-02-2021
- Zaaknummer
2200177020
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:187, Uitspraak, Hof Den Haag, 05‑02‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:433
Uitspraak 05‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Publicatie in verband met het arrest van de HR d.d. 21 maart 2023 ECLI:NL:HR:2023:433 Hoge Raad, 21-03-2023, 21/00616. Poging tot doodslag (art. 287 Sr), mishandeling (art. 300.1 Sr) en bedreiging (art. 285.1 Sr) door in 2019 in ’s-Gravenhage binnen tijdsbestek van half uur t.a.v. 3 willekeurige voorbijgangers met mes te steken en te zwaaien. TBS met dwangverpleging opgelegd. HR: art. 80a RO, zonder schriftelijk standpunt AG
Rolnummer: 22-001770-20
Parketnummer: 09-842035-19
Datum uitspraak: 5 februari 2021
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats](Polen) op [geboortedag] 1977,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Haaglanden (PPC) te Den Haag.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 06 februari 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans één maal heeft gestoken en/of gesneden in het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam van de zich in zijn, verdachte ‘s, nabijheid bevindende [slachtoffer 1], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 06 februari 2019 te 's-Gravenhage aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten:
- -
geheel en/of gedeeltelijk doorgesneden pezen ter hoogte van de pols op de rechterarm en/of
- -
een geheel of gedeeltelijk doorgesneden duim aan de linkerhand en/of
- -
een blijvend ontsierend litteken op de neus en/of het voorhoofd
heeft toegebracht door meermalen, althans eenmaal met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] te steken en/of te snijden;
2.
hij op of omstreeks 06 februari 2019 te 's-Gravenhage [slachtoffer 2] heeft mishandeld door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de arm van die [slachtoffer 2] te steken;
3.
hij op of omstreeks 06 februari 2019 te 's-Gravenhage [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door (met opgeheven arm) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp op die [slachtoffer 3] en/of die [slachtoffer 4] af te lopen en/of een mes in de richting van die, zich in de nabijheid van verdachte bevindende, [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] te houden, althans die [slachtoffer 3] en/of die [slachtoffer 4] een mes te tonen.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 tenlastegelegde wat betreft de bedreiging van [slachtoffer 4] vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 overigens tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is aan de verdachte ter zake van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde de maatregel van TBS met dwangverpleging opgelegd. Tot slot zijn beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de in beslag genomen voorwerpen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van de in het tenlastegelegde onder 3 gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen bedreiging van [slachtoffer 4]. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf, en dat de verdachte in plaats daarvan zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en dat aan hem de maatregel van TBS met dwangverpleging wordt opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op of omstreeks 06 februari 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans één maal heeft gestoken en/of gesneden in het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam van de zich in zijn, verdachte ‘s, nabijheid bevindende [slachtoffer 1], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 06 februari 2019 te 's-Gravenhage [slachtoffer 2] heeft mishandeld door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de arm van die [slachtoffer 2] te steken;
3.
hij op of omstreeks 06 februari 2019 te 's-Gravenhage [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door (met opgeheven arm) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp op die [slachtoffer 3] en/of die [slachtoffer 4] af te lopen en/of een mes in de richting van die, zich in de nabijheid van verdachte bevindende, [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] te houden, althans die [slachtoffer 3] en/of die [slachtoffer 3] een mes te tonen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere overweging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld – een en ander zoals verwoord in de pleitnota – dat vrijspraak moet volgen van de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag, omdat niet kan worden bewezen dat sprake is van handelingen die zijn gericht op het teweegbrengen van de dood van het slachtoffer.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte meermalen met een mes in de richting van het hoofd van het slachtoffer heeft gestoken, waarvan in ieder geval eenmaal toen de verdachte bovenop het slachtoffer zat, alsmede dat het slachtoffer als gevolg daarvan, ondanks zijn pogingen om de steekbewegingen te ontwijken, meermalen is geraakt in het gezicht, op het hoofd en op andere delen van het lichaam. De verwondingen die het slachtoffer daardoor heeft opgelopen omvatten onder meer een snijwond in de linker duim tot aan het gewricht en een diep doorlopende snijwond in de neus, waarbij ook het kraakbeen van het neustussenschot is doorgesneden. Uit de verwondingen van het slachtoffer leidt het hof af dat de verdachte met kracht heeft gestoken. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in en in de omgeving van het hoofd vitale organen en (slag)aders bevinden en dat het met kracht steken met een mes in de richting van het hoofd van een persoon de aanmerkelijke kans oplevert dat daardoor dodelijk letsel wordt veroorzaakt. Ook de verdachte moet zich daarvan bewust zijn geweest. Door desondanks te handelen als hij heeft gedaan, heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer als gevolg daarvan zou overlijden. Het onder 1 primair tenlastegelegde is daarmee bewezen.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
en met zware mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft zich binnen een tijdsbestek van ongeveer een half uur jegens drie willekeurige slachtoffers schuldig gemaakt aan respectievelijk poging tot doodslag, mishandeling en bedreiging. De slachtoffers waren nietsvermoedende voorbijgangers die het, zonder enige aanleiding, moesten ontgelden.
Als eerste heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag op slachtoffer [slachtoffer 1], die een rondje aan het hardlopen was. Uit het niets heeft de verdachte hem een klap op zijn achterhoofd gegeven, hem achtervolgd en hem meermalen gestoken met een mes, waaronder in zijn gezicht, hand en pols. [slachtoffer 1] heeft door de steekpartij ernstige verwondingen opgelopen. Hij had een hevig bloedende diepe wond in zijn neus, zijn linker duim was tot aan het gewricht doorgesneden en de pezen in zijn rechterpols waren kapot. Het slachtoffer heeft hiervoor verscheidene operaties ondergaan en zal naar alle waarschijnlijkheid moeten leren leven met blijvend functieverlies in zijn handen. Dat het slachtoffer uit het niets door een wildvreemde man werd aangevallen, waarbij hij ernstig gewond raakte, heeft er daarnaast voor gezorgd dat hij een posttraumatische stressstoornis heeft ontwikkeld. [slachtoffer 1] heeft nog elke dag te kampen met de psychische gevolgen van de steekpartij, hetgeen naar voren kwam in de schriftelijke slachtofferverklaring die namens hem ter terechtzitting in hoger beroep is voorgelezen. Hij is inmiddels volledig afgekeurd en heeft zijn werk, zijn hobby’s en zijn onbevangenheid verloren zien gaan door het handelen van de verdachte. Het feit heeft niet alleen voor het slachtoffer, maar ook voor zijn vrouw en kinderen grote gevolgen gehad.
Vervolgens heeft de verdachte slachtoffer [slachtoffer 2], die op dat moment samen met zijn jongere zusje terug naar huis fietste na hun tennisles, mishandeld door hem uit het niets met een mes in zijn arm te steken. Het slachtoffer heeft hierdoor een bloedende wond opgelopen. Zowel voor het slachtoffer als voor zijn zusje, die destijds respectievelijk 17 en 13 jaar oud waren, is dit een zeer beangstigende gebeurtenis geweest. Uit de slachtofferverklaring die [slachtoffer 2] ter zitting in hoger beroep heeft afgelegd volgt dat hij nog steeds kampt met angstgevoelens als gevolg van het feit. Ook heeft hij nog steeds een litteken op zijn arm.
Tot slot heeft de verdachte slachtoffer [slachtoffer 3] op straat bedreigd met een mes en heeft hij hem daarmee angst aangejaagd.
De feiten die de verdachte heeft gepleegd waren zonder enige aanleiding en hebben plaatsgevonden op de openbare weg, op plekken waar je als burger geen reden hebt om op je hoede te moeten zijn. De daden van de verdachte hebben dat anders gemaakt. De feiten hebben in de maatschappij heftige gevoelens van angst en onveiligheid teweeg gebracht. Dit gold in het bijzonder voor de omgeving waar de feiten zijn gepleegd. Naar aanleiding van de steekpartijen is door een plaatselijke sportvereniging zelfs enige tijd geadviseerd na de training niet alleen naar huis te fietsen.
Dit alles weegt het hof in strafverzwarende zin mee.
De persoon van de verdachte
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 januari 2021 is de verdachte niet eerder veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof heeft voorts in aanmerking genomen de over de persoon van de verdachte opgemaakte persoonlijkheidsrapportages, te weten de Pro Justitia-rapportage d.d. 2 april 2019 van psychiater dr. B.A. Blansjaar, het Pro-Justitiarapport van 9 april 2019 van psycholoog drs. J.J. van der Weele, de reclasseringsadviezen van 10 april 2019 en 12 maart 2020 en de PBC-rapportage van psycholoog B.H. Boer en psychiater M. Fluit d.d. 24 april 2020 (hierna ook: de PBC-rapportage).
De ontkennende verdachte heeft niet meegewerkt aan het opmaken van Pro-Justitiarapportages en ook aan het onderzoek in het Pieter Baan Centrum (PBC) heeft de verdachte zijn medewerking grotendeels onthouden. Hierdoor hebben de deskundigen niet op de gebruikelijke wijze kunnen vaststellen of en zo ja, welke stoornissen bij de verdachte aanwezig zijn, of deze stoornissen ook ten tijde van het plegen van onderhavige delicten aanwezig waren, of er een relatie bestaat tussen de stoornissen en de delicten en of, en zo ja in welke mate, de gepleegde feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend. De deskundigen van het PBC hebben op grond van de beschikbare informatie en de observatie van de verdachte in het PBC geconcludeerd dat bij de verdachte sinds zijn 24e levensjaar in toenemende mate sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, bestaande uit ernstige psychiatrische pathologie, waarbij vreemd/excentriek gedrag, problemen in de realiteitstoetsing en identiteitsproblemen op de voorgrond lijken te staan. Volgens de deskundigen kan de geconstateerde pathologie passen in het beeld van een schizotypische persoonlijkheidsstoornis of een zich ontwikkelende schizofrene stoornis. Daarnaast kan een autismespectrumstoornis niet worden uitgesloten. De deskundigen hebben de geconstateerde pathologie wegens de beperkingen van het onderzoek niet verder kunnen differentiëren. Om dezelfde reden hebben de deskundigen van het PBC geen advies kunnen geven omtrent de doorwerking van de geconstateerde gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens op de tenlastegelegde feiten, de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, het recidiverisico en de eventuele wenselijkheid van behandeling in een juridisch kader.
Op basis van de inhoud van de PBC-rapportage kan naar het oordeel van het hof worden vastgesteld dat er bij de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Gelet op het notoir duurzame karakter van de beschreven ernstige psychiatrische pathologie, de aard van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder de verdachte deze heeft begaan, kan naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat een verband bestaat tussen de bewezen verklaarde feiten en de bij de verdachte bestaande stoornis. Het hof gaat ervan uit dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten onder invloed van die persoonlijkheidsstoornis heeft gepleegd. De bevindingen van het onderzoek bieden onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de verdachte daardoor geheel ontoerekeningsvatbaar is. Gelet op het voorgaande ziet het hof net als de rechtbank wel voldoende onderbouwde grond om te concluderen dat bij de verdachte ook tijdens het begaan van de feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond in verband waarmee deze aan hem in verminderde mate zijn toe te rekenen. Het hof gaat daar bij de bepaling van de op te leggen straf van uit.
Motivering straf
Ongeacht de omstandigheid dat het hof de verdachte net als de rechtbank verminderd toerekeningsvatbaar acht, doet de door de rechtbank opgelegde straf naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van de feiten, waarvan de gevolgen ten tijde van het hoger beroep nog zeer aanwezig zijn en door de slachtoffers nader zijn toegelicht. Het hof is - alles afwegende, waaronder hetgeen hierna omtrent de maatregel wordt overwogen - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaren een passende en geboden reactie vormt.
Motivering TBS-maatregel
Het hof ziet in de hiervoor weergegeven overwegingen van de genoemde rapporten van psycholoog en psychiaters ook aanleiding om bovendien een last tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging uit te spreken. De onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten, de ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte en de – indien onbehandeld – blijvende doorwerking daarvan in het gedrag van de verdachte, leiden ertoe dat het hof van oordeel is dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen terbeschikkingstelling met dwangverpleging noodzakelijk maken.
Grotendeels met de rechtbank overweegt het hof het volgende.
Het hof is van oordeel dat aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging van een TBS-maatregel is voldaan. Hoewel een concrete diagnose door de rapporteurs niet gesteld kon worden, is wel duidelijk dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.
Het hof is voorts van oordeel dat die ziekelijke stoornis van de geestvermogens ook bestond toen de verdachte de onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten beging, waarmee het vereiste van art. 37a, eerste lid, aanhef van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr.) is vervuld.
Voorts staat vast dat de door de verdachte begane feiten zoals bewezenverklaard onder 1 en 3 misdrijven betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld danwel die expliciet zijn genoemd in artikel 37a Sr. Gelet op de ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte, de aard en ernst van de door hem onder 1 en 3 gepleegde strafbare feiten en de (hoge) kans op recidive ten aanzien van deze geweldsfeiten, is het hof voorts van oordeel dat de algemene veiligheid van personen vereist dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
Gelet op de niet-meewerkende houding van de verdachte heeft de reclassering geen inschatting kunnen maken van het recidiverisico. Wel wordt opgemerkt dat het recidiverisico niet afneemt als de verdachte niet wordt behandeld. De bewezenverklaarde feiten zijn deels zeer gewelddadig van aard en blijkens het blanco strafblad van de verdachte en de aangiften kwamen ze uit het niets. Het gaat om meerdere incidenten binnen iets meer dan een half uur jegens toevallige passanten. Dit baart het hof grote zorgen. Daar komt bij dat het de verdachte aan ieder ziektebesef of ziekte-inzicht ontbreekt. Dit alles maakt dat het hof van oordeel is dat de kans op recidive zonder behandeling hoog is. Naar het oordeel van het hof zijn de stoornis van de verdachte en het daaruit voortkomende recidiverisico zodanig dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om de verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. Voorts bestaat de noodzaak tot verdere diagnostiek van de verdachte. Gelet op het rapport van de reclassering van 12 maart 2020 en de houding van de verdachte ziet het hof - anders dan de raadsman - geen enkel aanknopingspunt voor het opleggen van een deels voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden. Daarnaast ziet het hof geen aanknopingspunten voor het opleggen van een TBS met voorwaarden. De enkele toezegging van de verdachte ter zitting in hoger beroep dat hij bereid is om mee te werken aan bijzondere voorwaarden dan wel aan een TBS met voorwaarden vindt het hof daarvoor onvoldoende, gelet op zijn stelling dat hem niets mankeert en zijn weigerende houding in eerdere contacten met onderzoekers/hulpverlening.
Nu de terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als bedoeld in artikel 38e, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, volgt dat de op te leggen maatregel in duur niet zal zijn gemaximeerd.
Vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer 1]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een totaalbedrag van € 139.319,57, bestaande uit € 104.319,57 materiële schade en € 35.000,- immateriële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een totaalbedrag van € 138.834,51, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte deels betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 10.102,75 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit bedrag is als volgt opgebouwd.
De volgende schadeposten zijn door de benadeelde partij gesteld, door en namens de verdachte niet of niet gemotiveerd betwist en worden integraal toegewezen:
Nota fysiotherapie € 26,50
Medicijnen en wondzalf € 97,86
Hulp partner bij persoonlijke verzorging € 1.340,-
Verlies aan zelfwerkzaamheid (tuin) € 1.118,47
Sportspullen € 200,- (dagwaarde) € 200,-
De volgende schadeposten zijn na tegenspraak door en namens de verdachte naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en zullen worden toegewezen tot de hierna te noemen bedragen:
Eigen risico 2019 € 385,-
Duimbrace € 83,-
Medische hulpmiddelen € 76,80
Massages € 175,-
Kosten psycholoog € 2.792,66
Boeken t.b.v. EMDR-behandeling € 187,30
Eigen risico 2020 € 385,-
Open Universiteit € 972,-
Koptelefoon € 335,-
De dagwaarden van de telefoon en de oordopjes zullen worden geschat op vijftig procent van de nieuwprijs. De benadeelde partij zal ten aanzien van deze posten voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
Telefoon € 299,50
Oordopjes € 50,-
De kosten voor de fietsaanpassingen worden geschat op in elk geval een bedrag van € 500,-. De benadeelde partij zal ten aanzien van deze post voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat voor toewijzing van het meer gevorderde nader onderzoek nodig zou zijn naar de aard van de aanpassingen, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
Fietsaanpassingen € 500,-
De reiskosten zullen worden toegewezen, met uitzondering van de reiskosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt met betrekking tot bezoeken aan de rechtbank. Deze kosten kunnen volgens geldende jurisprudentie niet worden aangemerkt als materiële schade.1.De benadeelde partij zal voor de reiskosten naar de rechtbank niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Het hof zal deze kosten wel als proceskosten in aanmerking nemen.
Reiskosten € 804,96
Parkeerkosten € 273,70 +
Totaal: € 10.102,75
Met betrekking tot de misgelopen bonus is het hof met de rechtbank van oordeel dat de beoordeling van deze post nader onderzoek vergt, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat de benadeelde partij ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 25.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 35.102,75 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1].
Proceskosten
Het hof vindt het in deze zaak redelijk de door de benadeelde partij gevorderde reiskosten naar zittingen bij de rechtbank toe te wijzen als proceskosten.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op € 234,- en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer 2]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde, tot een totaalbedrag van € 3.122,00, bestaande uit € 122,- materiële schade en € 3.000,- immateriële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte slechts deels betwist voor wat betreft de immateriële schade.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof ziet geen aanleiding tot matiging van dit bedrag.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 3.122,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2].
Beslag
Het hof is van oordeel dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen teruggave van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, genoemd op de zich in het dossier bevindende beslaglijst onder nummer 1 tot en met 8. Het hof zal daarom de teruggave daarvan aan de verdachte gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van de onder 3 tenlastegelegde bedreiging van [slachtoffer 4].
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 en onder 3 bewezenverklaarde ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de onder 1 tot en met 8 genummerde voorwerpen op de zich in het dossier bevindende beslaglijst:
pet blauw
pet wit
muts groen
pet zwart
pet
telefoon Samsung
camera Sony
USB-stick.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 35.102,75 (vijfendertigduizend honderdtwee euro en vijfenzeventig cent) bestaande uit € 10.102,75 (tienduizend honderdtwee euro en vijfenzeventig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 234,- (tweehonderdvierendertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 35.102,75 (vijfendertigduizend honderdtwee euro en vijfenzeventig cent) bestaande uit € 10.102,75 (tienduizend honderdtwee euro en vijfenzeventig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 210 (tweehonderdtien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 6 februari 2019.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 3.122,00 (drieduizend honderdtweeëntwintig euro) bestaande uit
€ 122,00 (honderdtweeëntwintig euro) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.122,00 (drieduizend honderdtweeëntwintig euro) bestaande uit € 122,00 (honderdtweeëntwintig euro) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 41 (eenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 6 februari 2019.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius,
mr. M.A.J. van de Kar en mr. F.P. Geelhoed, in bijzijn van de griffier mr. S. Johannes.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 5 februari 2021.
mr. F.P. Geelhoed is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑02‑2021