NJB 2022/1962:De staatssecretaris moet, als de evenredigheid van een besluit over het kinderpardon in geschil is, beoordelen of het tegenwerpen van een contra-indicatie aan een kind wegens het gedrag van een gezinslid geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is. Als handelen van een gezinslid aan een kind wordt toegerekend, worden mogelijk fundamentele rechten die zijn neergelegd in het EVRM en het Kinderrechtenverdrag geschonden. Dat rechtvaardigt een indringender toetsing van het verder vooral begunstigende beleid van de staatssecretaris. Omdat in deze zaak er geen daadwerkelijke identiteitsverwarring was, is het niet evenwichtig en daarmee onevenredig het gedrag van de moeder tegen te werpen aan het kind.