ABRvS, 07-11-2018, nr. 201707660/1/R3 en 201710405/1/R3
ECLI:NL:RVS:2018:3623
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-11-2018
- Zaaknummer
201707660/1/R3 en 201710405/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:3623, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑11‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Module Ruimtelijke ordening 2018/8086 met annotatie van G. van den End
JOM 2019/61
AB 2019/292 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
Uitspraak 07‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 juli 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Eemshaven Zuidoost" (hierna: het plan) vastgesteld.
201707660/1/R3 en 201710405/1/R3.
Datum uitspraak: 7 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
1. de raad van de gemeente Eemsmond,
2. het college van burgemeester en wethouders van Eemsmond,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Eemshaven Zuidoost" (hierna: het plan) vastgesteld.
Bij besluit van 25 september 2017 heeft het college aan [belanghebbende] en anderen een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor vijf windturbines in het gebied Eemshaven Zuidoost.
Tegen deze besluiten hebben [appellante] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad, het college en [belanghebbende] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2018, waar [appellante] en anderen, bijgestaan door mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, en de raad en het college, gezamenlijk vertegenwoordigd door J. Dwarshuis, bijgestaan door mr. W.R. van de Velde en mr. L. Mathey, beiden advocaat te Groningen, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord [belanghebbende] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Apeldoorn, Green Box Computing B.V., vertegenwoordigd door mr. R. Molenaar, advocaat te Amsterdam, en Groningen Seaports N.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden].
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
Er zijn nog stukken ontvangen van de raad en het college, [appellante] en anderen en [belanghebbende] en anderen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plangebied ligt ten zuiden van de Eemshaven tussen de provinciale weg N33, de Oostpolderweg, het Polendijkpad en de Eems.
Groningen Seaports wil de Eemshaven uitbreiden om te kunnen voldoen aan de toenemende vraag naar bedrijfsterreinen in de Eemshaven, vooral van datacenters en andere IT-gerelateerde bedrijven. De eerste fase van de uitbreiding met Eemshaven Zuidoost is mogelijk gemaakt in het bestemmingsplan "Eemshaven Zuidoost fase 1" uit 2014. Die uitbreiding is inmiddels gerealiseerd. Het gaat om 45 ha in het noordoosten van het plangebied, waar datacenters zijn gevestigd.
Het plan voorziet in de tweede fase van Eemshaven Zuidoost en maakt daartoe in een groot deel van het plangebied een bedrijventerrein mogelijk. De tweede fase van Eemshaven Zuidoost omvat ongeveer 165 ha. Het plan maakt hier op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - Industrie" de vestiging mogelijk van bedrijven gericht op de computerservice en informatietechnologie, waaronder mede worden begrepen datacenters met bijbehorende energievoorzieningen, en van bedrijven gericht op assemblage van computers, randapparatuur en software voor ten hoogste 50% van de gronden.
Het plan maakt daarnaast voor het hele gebied de aanleg van energie-infrastructuur mogelijk, waaronder convertorstations en windturbines. Het plan voorziet in de bouw van in totaal zes nieuwe windturbines met een tiphoogte van maximaal 200 m. Eemshaven Zuidoost maakt deel uit van één van de drie concentratiegebieden die zijn aangewezen voor grootschalige windparken in de provincie Groningen. De windturbines gaan daarmee behoren tot een toekomstig windpark in de Eemshaven.
Op het plan is artikel 7o van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw) van toepassing. Deze bepaling maakt het onder meer mogelijk om aan de locaties van de windturbines, in afwijking van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), een voorlopige bestemming toe te kennen voor een periode van 25 tot 30 jaar. De raad heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door in het plan een voorlopige bestemming voor de duur van 30 jaar toe te kennen aan de windturbinelocaties.
De omgevingsvergunning is verleend voor de bouw en het in werking hebben van vijf windturbines in Eemshaven Zuidoost. De windturbines hebben een gezamenlijk vermogen van maximaal 22,5 MW.
2. [appellante] en anderen zijn eigenaren en bewoners van een aantal woningen en recreatiewoningen in de buurtschap Polen te Spijk. Het gaat om de woningen [locatie 1] en [locatie 2] en de recreatiewoningen [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6]. De percelen van [appellante] en anderen liggen ten zuiden van het plangebied. De kortste afstand tot het plangebied bedraagt ongeveer 40 m. De afstand van de woningen en recreatiewoningen tot de dichtstbijzijnde windturbine in het plangebied bedraagt ongeveer 650 tot 750 m.
3. [appellante] en anderen vinden dat hun woon- en leefomgeving ernstig wordt aangetast door het bedrijventerrein en de windturbines die de bestreden besluiten mogelijk maken.
Over het bestemmingsplan voeren zij, naast enkele procedurele beroepsgronden, aan dat in het milieueffectrapport (hierna: MER) ten onrechte geen locatiealternatieven zijn onderzocht en dat het plan in strijd is met de regels uit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) voor de bescherming van het waddengebied. Daarnaast betogen [appellante] en anderen dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), omdat de behoefte aan het bedrijventerrein niet is onderzocht en onderbouwd. Verder vrezen [appellante] en anderen nadelige gevolgen voor hun woon- en leefklimaat, onder meer door geluidhinder, en voeren zij gronden aan over externe veiligheid, aantasting van flora en fauna en verkeer. Ook vrezen zij nadelige milieugevolgen door lozingen van koelwater en voeren zij beroepsgronden aan over de gekozen locatie en hoogte van de windturbines en over de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
Over de omgevingsvergunning voeren [appellante] en anderen onder meer aan dat de vergunning ten onrechte op het nieuwe bestemmingsplan is gebaseerd, dat de exacte hoogte van de windturbines niet in de vergunningvoorschriften is neergelegd en dat de windturbines niet voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit 2012. Daarnaast voeren [appellante] en anderen beroepsgronden aan over welstand, geluid en externe veiligheid.
4. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De in de bijlage opgenomen regelgeving is de regelgeving geldend ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten.
Intrekking beroepsgronden
5. [appellante] en anderen hebben ter zitting een aantal beroepsgronden ingetrokken. Voor het bestemmingsplan betreft het de beroepsgrond over artikel 6, lid 6.2, onder a, van de planregels en de beroepsgrond dat in de onderzoeken die aan het plan ten grondslag zijn gelegd niet is uitgegaan van een maximale tiphoogte van 200 m. Voor de omgevingsvergunning betreft het de beroepsgronden over de aanduiding van de locatie van de windturbines in de vergunning en over de tijdelijkheid van de vergunning.
Toetsingskader
6. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
7. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, een van de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet de omgevingsvergunning worden verleend en als dat wel zo is, moet deze, als de strijdigheid met artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo niet wordt weggenomen, worden geweigerd.
8. Het eerste lid van artikel 2.14 van de Wabo bevat de toetsingsgronden voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet. Het bevat gronden die in ieder geval bij de beslissing moeten worden betrokken, gronden waarmee in ieder geval rekening moet worden gehouden en gronden die in ieder geval in acht moeten worden genomen. Ingevolge het derde lid van artikel 2.14 van de Wabo kan de omgevingsvergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Dit betekent dat het college een zekere beoordelingsruimte heeft of een omgevingsvergunning al dan niet, in het belang van de bescherming van het milieu, moet worden geweigerd.
9. In artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is het volgende bepaald: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
BESTEMMINGSPLAN "EEMSHAVEN ZUIDOOST"
Procedurele beroepsgronden
10. [appellante] en anderen voeren aan dat de publicaties van de ontwerpbesluiten onduidelijk zijn geweest, omdat er rectificaties nodig waren ten aanzien van de termijn van terinzagelegging en de mogelijkheden voor het indienen van zienswijzen. Daarnaast voeren zij aan dat de raad niet genoeg is ingegaan op hun zienswijzen en deze onvoldoende bij de vaststelling van het plan heeft betrokken. Volgens [appellante] en anderen is het plan volledig toegesneden op de wensen van de initiatiefnemer en is de inbreng van de bewoners vanaf het begin terzijde geschoven.
10.1. Op 2 maart 2017 is een kennisgeving gepubliceerd van het ontwerpplan. Op 16 maart 2017 is opnieuw een kennisgeving gepubliceerd, waarin ook het ontwerp van de omgevingsvergunning is vermeld. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen over de ontwerpen van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning is begonnen op de dag waarop deze ontwerpen volgens de gerectificeerde kennisgeving ter inzage zijn gelegd. Deze handelwijze is niet in strijd met de Awb en de Wro.
De raad is in de zienswijzennota ingegaan op de zienswijzen over het ontwerpplan, waaronder die van [appellante] en anderen. In een eerdere fase is een voorontwerpplan ter inzage gelegd, waarbij ook een inspraakmogelijkheid is geboden. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan de belangen van de omwonenden in algemene zin onvoldoende heeft meegewogen. Dat de raad die belangen niet doorslaggevend heeft geacht, betekent op zichzelf niet dat de raad de belangen van de omwonenden niet of onvoldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken. De Afdeling zal de belangenafweging van de raad hierna bij een aantal inhoudelijke beroepsgronden nader beoordelen.
Het betoog faalt.
Milieueffectrapportage
11. Bij de voorbereiding van het plan is een MER gemaakt. Het MER is een gecombineerd plan-MER en besluit-MER.
12. [appellante] en anderen stellen dat de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de Commissie) pas na afloop van de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen over het ontwerpplan advies heeft uitgebracht over het MER. Hierdoor was het niet mogelijk om tijdig zienswijzen over het MER in te dienen. [appellante] en anderen betogen dat dit in strijd is met artikel 7.12 van de Wet milieubeheer.
12.1. De ontwerpbesluiten hebben, inclusief het MER, ter inzage gelegen van 17 maart tot en met 27 april 2017. Het toetsingsadvies is aangevraagd op 20 februari 2017 en dus vóór de terinzagelegging van de ontwerpbesluiten. De Commissie heeft haar toetsingsadvies uitgebracht op 2 mei 2017.
Uit de artikelen 7.10, eerste lid, en 7.30 van de Wet milieubeheer volgt dat het MER gereed moet zijn ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan of ontwerpbesluit. Ingevolge artikel 7.12, eerste lid, moet de Commissie uiterlijk op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen over het plan-MER. Artikel 7.32, vijfde lid, verklaart artikel 7.12 van overeenkomstige toepassing voor het besluit-MER.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, kan hieruit worden afgeleid dat de Wet milieubeheer er niet toe verplicht dat op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan of het ontwerpbesluit al een advies van de Commissie over het MER beschikbaar is.
Het betoog faalt.
13. [appellante] en anderen betogen daarnaast dat in het MER ten onrechte geen locatiealternatieven zijn onderzocht. Dit geldt volgens hen in het bijzonder voor de datacenters. Volgens [appellante] en anderen is dit in strijd met artikel 7.7 van de Wet milieubeheer.
13.1. In paragraaf 3.3 van het MER staat dat in het MER geen locatiealternatieven zijn uitgewerkt. De locatie Zuidoost is in het MER als een vaststaand gegeven beschouwd. Volgens het MER is er namelijk geen discussie meer over deze locatie, die in het provinciale omgevingsplan en de provinciale omgevingsverordening is aangewezen als zoekgebied voor nieuwe bedrijventerreinen en als zoekgebied voor windturbines.
13.2. Uit artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer volgt dat een MER een beschrijving moet bevatten van de voorgenomen activiteit en de alternatieven daarvoor die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven. Deze bepaling geldt voor het plan-MER.
Uit artikel 7.23, eerste lid, aanhef en onder d, volgt dat een MER een beschrijving moet bevatten van de redelijke alternatieven die relevant zijn voor de activiteit en de specifieke kenmerken ervan, met opgave van de belangrijkste motieven voor de gekozen optie, in het licht van de milieueffecten van de activiteit. Deze bepaling geldt voor het besluit-MER.
13.3. De raad betoogt dat artikel 1.11, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is en dat het MER daarom geen beschrijving van de alternatieven hoefde te bevatten. De raad stelt daarnaast dat in hoofdstuk 3 van de plantoelichting en hoofdstuk 1 van het MER uitvoerig is omschreven waarom alleen de gekozen locatie geschikt is voor de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt.
13.4. Artikel 1.11 van de Chw staat in afdeling 3 van hoofdstuk 1 van de Chw. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, van de Chw is afdeling 3 van toepassing op de in bijlage II bij de Chw bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten en op krachtens artikel 2.18 aangewezen projecten. In bijlage II, onderdeel Aa, onder 21, is het Zeehaven- en industriegebied Eemshaven aangewezen als project als bedoeld in artikel 1.1, eerste en tweede lid. De locatie is omschreven als haven- en industriegebied, gelegen binnen de gemeente Eemsmond. Niet in geschil is dat het Eemshaven Zuidoost deel uitmaakt van het aangewezen project Zeehaven- en industriegebied Eemshaven.
Uit artikel 1.11, eerste lid, van de Chw volgt, kort weergegeven, dat een besluit-MER geen beschrijving van de locatiealternatieven hoeft te bevatten als aan het besluit een plan ten grondslag is gelegd waarin een locatie is aangewezen en voor dat plan een plan-MER is gemaakt waarin de locatiealternatieven zijn onderzocht.
13.5. Artikel 1.11, eerste lid, van de Chw maakt alleen voor het besluit-MER een uitzondering op de verplichting om in het MER alternatieven te beschrijven. Uit de verwijzing naar artikel 7.7 van de Wet milieubeheer maakt de Afdeling echter op dat [appellante] en anderen doelen op de verplichting om in een plan-MER de alternatieven te beschrijven. Op een plan-MER is artikel 1.11, eerste lid, van de Chw niet van toepassing. De Afdeling zal daarom hierna beoordelen of in het MER, voor zover dit een plan-MER is, een beschrijving van de locatiealternatieven had moeten worden opgenomen. Daarvoor is, gelet op artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, bepalend of er in dit geval locatiealternatieven zijn die redelijkerwijs in beschouwing hadden dienen te worden genomen.
13.6. De raad heeft in dit verband in de eerste plaats gewezen op de aard van de activiteiten. De grote datacenters die in Eemshaven Zuidoost kunnen worden gevestigd, zijn direct afhankelijk van de al aanwezige bedrijven en voorzieningen in de Eemshaven. Een ligging nabij de Eemshaven is nodig vanwege energietransport, leveringszekerheid, nabijheid van de transatlantische internetkabel en locatievoordelen voor clustering. Vestiging in de Eemshaven zelf is volgens de raad uitgesloten, omdat de Eemshaven is gereserveerd voor zeehavengebonden en kadegebonden bedrijven en omdat een buitendijkse ligging voor de datacenters ongewenst is.
De raad heeft daarnaast gewezen op eerder beleid en eerdere besluiten, waarin al keuzes zijn gemaakt ten aanzien van de locatie voor het bedrijventerrein en de windturbines.
Het gebied is sinds 2000 in beeld voor een windpark. Het plangebied is in de Provinciale Omgevingsplannen uit 2000 en 2006 aangewezen als "uitwerking regionaal windmolenpark" en in het Provinciaal Omgevingsplan 2009-2013 als "zoekgebied voor windenergie". In de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 is het plangebied aangewezen als "zoekgebied windturbinepark". Het plangebied ligt ook in een van de gebieden die in de Structuurvisie Windenergie op land uit 2014 zijn aangewezen als gebieden voor grootschalige windenergie. In de Omgevingsvisie provincie Groningen 2016-2020 (hierna: de Omgevingsvisie) is het plangebied opnieuw bevestigd als een van de drie concentratiegebieden voor windenergie. In de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016 is vastgelegd dat nieuwe windturbines alleen in die concentratiegebieden zijn toegestaan. De windturbines in Eemshaven Zuidoost zijn ook opgenomen in de Structuurvisie Eemsmond-Delfzijl (hierna: de Structuurvisie) uit 2017. Voor een aantal van deze documenten is een plan-MER gemaakt.
In 2011 is bij de partiële herziening van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 een gebied van ongeveer 45 ha in Eemshaven Zuidoost aangewezen als "bedrijventerrein (zoekgebied)". In 2014 is een bestemmingsplan vastgesteld dat voorziet in de eerste fase van het bedrijventerrein Eemshaven Zuidoost. In dat bestemmingsplan zijn in het bijzonder datacenters mogelijk gemaakt. Vervolgens is in 2014 bij de partiële herziening van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 het hele plangebied aangewezen als "bedrijventerrein (zoekgebied)". Daaraan is onder meer ten grondslag gelegd dat er concrete behoefte is aan uitbreidingsruimte voor grote datacenters en dat Eemshaven voor dit type bedrijven een geschikte locatie is. In de Omgevingsvisie uit 2016 is het plangebied aangewezen als nieuw bedrijventerrein dat primair is bedoeld voor datacenters. Ook in de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016 en de Structuurvisie is het plangebied als locatie voor een nieuw bedrijventerrein opgenomen. Voor zowel de Omgevingsvisie als de Structuurvisie is een plan-MER gemaakt.
13.7. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de raad zich onder deze omstandigheden op het standpunt stellen dat er voor het bedrijventerrein Eemshaven Zuidoost en de windturbines op dat bedrijventerrein geen locatiealternatieven waren die bij de voorbereiding van het plan redelijkerwijs in beschouwing dienden te worden genomen. Daarbij is mede van belang dat het plan met de tweede fase van Eemshaven Zuidoost voorziet in de uitbreiding van een bedrijventerrein voor datacenters dat al in 2014 planologisch mogelijk is gemaakt en waarvan de eerste fase al is gerealiseerd. De raad heeft bovendien aannemelijk gemaakt dat door de specifieke aard van de bedrijfsactiviteiten alleen deze locatie geschikt is.
Gelet op het voorgaande voldoet het MER, voor zover dit een plan-MER is, aan artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.
Het betoog faalt.
14. [appellante] en anderen voeren aan dat het plan in strijd is met de regels uit het Barro voor de bescherming van het waddengebied.
15. [appellante] en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 2.5.10 van het Barro, omdat het plan een nieuw bedrijventerrein mogelijk maakt op gronden die direct aan de Waddenzee grenzen. Zij stellen zich daarbij op het standpunt dat het bedrijventerrein Eemshaven Zuidoost een afzonderlijk, nieuw bedrijventerrein is met een andere functie dan de bestaande Eemshaven. Als de ontwikkeling toch als uitbreiding moet worden beschouwd, is volgens [appellante] en anderen sprake van uitbreiding vanuit een gebied dat niet aan de Waddenzee grenst naar een gebied dat daar wel aan grenst.
15.1. Artikel 2.5.10, eerste lid, van het Barro bepaalt dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee of direct aan de Waddenzee grenzende gronden geen bestemmingen mag bevatten die de aanleg van een nieuwe haven of nieuw bedrijventerrein, of zeewaartse uitbreiding van een direct aan de Waddenzee grenzende bestaande haven of bestaand bedrijventerrein mogelijk maken.
Deze bepaling geldt alleen voor gronden die op grond van artikel 2.5.3, tweede lid, in samenhang met kaart 4 bij het Barro zijn aangewezen als de Waddenzee en voor gronden die daar direct aan grenzen.
Uit kaart 4 bij het Barro blijkt dat het plangebied wel behoort tot het waddengebied, maar niet tot de Waddenzee zoals aangewezen op deze kaart. Uit kaart 4 blijkt verder dat de kortste afstand tussen de Waddenzee, zoals aangewezen op de kaart, en het plangebied ongeveer 120 m bedraagt. Binnen die afstand bevinden zich de Oostpolderdijk en een binnendijkse watergang. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het plan daarmee geen betrekking op direct aan de Waddenzee grenzende gronden, zodat artikel 2.5.10, eerste lid, van het Barro in dit geval niet van toepassing is.
Het betoog faalt.
16. [appellante] en anderen betogen verder dat het plan in strijd is met de artikelen 2.5.5 en 2.5.6 van het Barro. Volgens hen hoort het plangebied tot het waddengebied en tast de nieuwe bebouwing die het plan mogelijk maakt het landschap aan. Het plangebied heeft volgens [appellante] en anderen een hogere landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteit. [appellante] en anderen betogen dat niet is voldaan aan de criteria uit het derde lid.
16.1. Artikel 2.5.5, eerste lid, van het Barro bepaalt dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan geen nieuw gebruik of nieuwe bebouwing dan wel wijziging van bestaand gebruik of bestaande bebouwing mogelijk maakt die significante negatieve gevolgen kan hebben voor de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten, bedoeld in artikel 2.5.2. Op grond van het tweede lid wordt als gebruik of bebouwing met significante negatieve gevolgen in ieder geval aangemerkt gebruik dat of bebouwing die de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten aantast of bedreigt. Het eerste lid is niet van toepassing als is voldaan aan de voorwaarden die zijn genoemd in het derde lid.
Artikel 2.5.6 verklaart artikel 2.5.5 van overeenkomstige toepassing op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het waddengebied, dat nieuw gebruik of nieuwe bebouwing dan wel een wijziging van bestaand gebruik of bestaande bebouwing mogelijk maakt en daardoor afzonderlijk of in combinatie met ander gebruik of andere bebouwing significante gevolgen kan hebben voor de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten, bedoeld in artikel 2.5.2.
Uit artikel 2.5.2 volgt dat als landschappelijke kwaliteiten van de Waddenzee worden aangemerkt de rust, weidsheid, open horizon en natuurlijkheid met inbegrip van de duisternis. Als cultuurhistorische kwaliteiten van de Waddenzee worden aangemerkt de in de bodem aanwezige archeologische waarden en de overige voor het gebied kenmerkende cultuurhistorische structuren en elementen.
16.2. Zoals hiervoor is vermeld, ligt het plangebied niet binnen het gebied dat op grond van artikel 2.5.3, in samenhang met kaart 4 bij het Barro is aangewezen als de Waddenzee. Het plangebied ligt wel binnen het gebied dat is aangewezen als waddengebied. Dit betekent dat het plan moet worden getoetst aan artikel 2.5.6, in samenhang met de artikelen 2.5.5 en 2.5.2, van het Barro. Daarbij moet worden beoordeeld of het nieuwe gebruik en de nieuwe bebouwing die het plan in het waddengebied mogelijk maakt significante negatieve gevolgen kan hebben voor de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten van de Waddenzee.
16.3. Volgens de raad hebben de ontwikkelingen waarin het plan voorziet geen significante negatieve effecten op de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de Waddenzee, dat wil zeggen rust, weidsheid, open horizon, natuurlijkheid met inbegrip van de duisternis, archeologische waarden en kenmerkende cultuurhistorische structuren en elementen. De gevolgen voor de landschappelijke en cultuurhistorische waarden zijn volgens de raad in het MER onderzocht. Daarnaast stelt de raad dat bij de voorbereiding van het plan afstemming over de uitleg van het Barro heeft plaatsgevonden met de toenmalige minister van Infrastructuur en Milieu. De minister onderschrijft de verenigbaarheid van het plan met het Barro en heeft daarom geen zienswijze ingediend, aldus de raad.
16.4. De artikelen 2.5.5 en 2.5.6 van het Barro zijn gericht op de bescherming van de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de Waddenzee. [appellante] en anderen hebben gesteld dat de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van het plangebied worden aangetast. Die kwaliteiten vallen als zodanig echter niet onder de bescherming van de artikelen 2.5.5 en 2.5.6 van het Barro, omdat het plangebied geen deel uitmaakt van de Waddenzee, maar alleen van het waddengebied. Hetgeen [appellante] en anderen naar voren hebben gebracht, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bedrijventerrein en de windturbines waarin het plan voorziet significante negatieve gevolgen kunnen hebben voor de in artikel 2.5.2 van het Barro beschreven landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de Waddenzee. In dat verband is ook van belang dat het plangebied niet direct grenst aan de Waddenzee en dat in de huidige Eemshaven en op de eerste fase van het bedrijventerrein al grootschalige bebouwing en windturbines aanwezig zijn.
Het betoog faalt.
Ladder voor duurzame verstedelijking
17. [appellante] en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Volgens hen is de daadwerkelijke regionale behoefte aan het bedrijventerrein niet onderzocht en onderbouwd en is onzeker of de behoefte zich binnen de planperiode zal voordoen. Daarnaast is niet ingegaan op alternatieve locaties voor de uitbreiding, aldus [appellante] en anderen. Ter zitting hebben zij hierover gesteld dat de nieuwe bedrijven bijvoorbeeld in de bestaande Eemshaven zouden kunnen worden gevestigd.
17.1. De Afdeling stelt vast dat het betoog alleen betrekking heeft op het bedrijventerrein en niet op de windturbines. Niet in geschil is dat het bedrijventerrein een nieuwe stedelijke ontwikkeling is waarop artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro van toepassing is.
17.2. Uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro volgt in de eerste plaats dat de plantoelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt een beschrijving moet bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling. Als het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, moet de raad bovendien in de plantoelichting motiveren waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
17.3. Het plan voorziet in de uitbreiding van bedrijventerrein Eemshaven Zuidoost. Het plan maakt op het nieuwe deel van het bedrijventerrein in het bijzonder de vestiging mogelijk van datacenters en andere bedrijven die zijn gericht op computerservice en informatietechnologie en - voor maximaal 50% van de gronden - van bedrijven gericht op assemblage van computers, randapparatuur en software.
Volgens de raad is in de Havenvisie 2030 de groeiverwachting tot 2020 ingeschat op 10-20% per jaar. De raad stelt dat zich verschillende initiatiefnemers hebben gemeld voor de ontwikkeling van datacenters en dat de gevestigde datacenters te kennen hebben gegeven dat zij op termijn mogelijk willen uitbreiden. Op grond hiervan is berekend dat een netto-oppervlakte van 80 tot 90 ha nodig is om op de middellange termijn aan de vraag naar datacenters en energiegerelateerde bedrijvigheid tegemoet te kunnen komen. Die oppervlakte komt volgens de raad overeen met de nog uitgeefbare kavels in Eemshaven Zuidoost.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee voldoende onderbouwd dat er binnen de planperiode behoefte is aan de uitbreiding van bedrijventerrein Eemshaven Zuidoost met nieuwe kavels voor datacenters en daaraan gerelateerde bedrijven. [appellante] en anderen hebben niets specifieks naar voren gebracht waarmee zij de juistheid van de conclusies van de raad bestrijden.
17.4. Vervolgens moet worden beoordeeld of de raad toereikend heeft gemotiveerd dat niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien.
Volgens de raad maken de eigenschappen van het plangebied in combinatie met de aard van de beoogde bedrijvigheid het plangebied bij uitstek geschikt voor de beoogde ontwikkeling. In paragraaf 3.1 van de plantoelichting stelt de raad in de eerste plaats dat Eemshaven Zuidoost een geschikte locatie is, omdat het direct grenst aan het bestaande Eemshaventerrein en voor een deel al is ingericht voor datacenters. De raad wijst ook op de wenselijkheid van clustering van datacenters. Als andere redenen noemt de raad onder meer dat in de Eemshaven een belangrijke transatlantische kabel voor dataverkeer aan land komt, dat er een goede en continue energievoorziening aanwezig is en dat er voldoende ruimte is. De raad stelt dat er geen locatie binnen het bestaand stedelijk gebied van de Eemsdelta aanwezig is of geschikt is te maken waar al deze gunstige locatiefactoren zich in diezelfde mate voordoen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de bestaande Eemshaven niet geschikt is voor de vestiging van datacenters, omdat er te weinig ruimte beschikbaar is, versnippering van de datacenters zou optreden, de gronden gedeeltelijk buitendijks zijn gelegen en de binnendijkse gronden beter kunnen worden gebruikt voor zeehavengebonden bedrijven.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee voldoende gemotiveerd dat niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte aan onder meer grote datacenters kan worden voorzien. De Afdeling neemt daarbij ook in aanmerking dat het om bedrijven gaat die grote kavels nodig hebben en die vanwege de geluidbelasting alleen op een gezoneerd industrieterrein kunnen worden gevestigd. [appellante] en anderen hebben niet nader onderbouwd waar en hoe volgens hen in het bestaand stedelijk gebied in deze behoefte zou kunnen worden voorzien.
17.5. Het betoog faalt.
Geluid
18. [appellante] en anderen betogen dat zij onaanvaardbare geluidhinder zullen ondervinden door de activiteiten die het plan mogelijk maakt.
19. In de eerste plaats stellen [appellante] en anderen dat de datacenters zeer volumineuze koelinstallaties nodig hebben om warmte af te voeren. Zij betogen dat de geluidhinder van deze installaties niet voldoende is onderzocht.
19.1. Bij de voorbereiding van het plan is onderzoek gedaan naar geluidhinder. De resultaten van dit onderzoek zijn beschreven in het rapport "Bestemmingsplan Eemshaven Zuidoost. Onderzoek industrielawaai Wet geluidhinder" van het Noordelijk Akoestisch Adviesbureau van 21 december 2016 (hierna: het akoestisch rapport). Uit het akoestisch rapport blijkt dat de nachtperiode maatgevend is voor de geluidbelasting op de woningen in de buurtschap Polen. Paragraaf 6.1 van het akoestisch rapport beschrijft de mogelijkheden om de geluidbelasting op deze woningen te beperken. Daarbij is vermeld dat bij datacenters in de nachtperiode de koelinstallaties maatgevend zijn voor de geluidbelasting. In bijlage 3 bij het akoestisch rapport is nader ingegaan op de geluidemissie van datacenters. Volgens bijlage 3 zijn de koelinstallaties veruit de maatgevende geluidbronnen in de avond- en nachtperiode. Daarbij is ook ingegaan op de maatgevende deelbronnen en de geluidsvermogens daarvan. Anders dan [appellante] en anderen hebben gesteld, is in het akoestisch rapport dus rekening gehouden met de koelinstallaties van de datacenters als bron van geluidhinder.
Het betoog mist feitelijke grondslag.
20. [appellante] en anderen betogen dat door de gecumuleerde geluidbelasting een onaanvaardbare situatie ontstaat. Onteigening of verwerving van hun percelen is volgens hen de enige toereikende compenserende maatregel.
20.1. Eemshaven Zuidoost gaat deel uitmaken van een gezoneerd industrieterrein. Het bestaande gezoneerde industrieterrein wordt vergroot. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidbelasting vanwege het gezoneerde industrieterrein op de woningen in de buurtschap Polen hierdoor zal toenemen. Voor de woningen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 7] en [locatie 8] heeft het college daarom bij besluit van 6 juni 2017 met toepassing van de artikelen 45 en 46 van de Wet geluidhinder hogere waarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting. Voor [locatie 1] en [locatie 2] - waarvan enkele appellanten eigenaar of bewoner zijn - bedragen de hogere waarden 57 dB(A). Voorheen gold een hogere waarde van 55 dB(A) voor deze woningen. De raad acht de geluidbelasting op de woningen aanvaardbaar. De raad betrekt daarbij dat uit het akoestisch rapport blijkt dat het niet mogelijk is om geluidbeperkende bron- of overdrachtsmaatregelen te treffen die de geluidbelasting verlagen tot de eerder vastgestelde grenswaarde van 55 dB(A).
De raad acht ook de cumulatieve geluidbelasting van het gezoneerde industrieterrein, de nieuwe en bestaande windturbines en de wegen in het gebied samen niet onaanvaardbaar hoog. Hij baseert zich ook hierbij op het akoestisch rapport. Daarin staat dat de cumulatieve geluidbelasting LVL,cum op de woningen ten hoogste 62,5 dB bedraagt. Dit is lager dan de waarde van 65 dB die volgens de Structuurvisie, die op 19 april 2017 door provinciale staten van Groningen is vastgesteld, nog aanvaardbaar is te achten. De raad heeft ter zitting gesteld dat hij de Structuurvisie tot zijn eigen beleid heeft gemaakt.
20.2. Voor de geluidbelasting op de woningen [locatie 1] en [locatie 2] wordt voldaan aan de Wet geluidhinder. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3542, indiceert het feit dat wordt voldaan aan de in de Wet geluidhinder gestelde eisen dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, maar betekent dit niet zonder meer dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegeven. De raad moet bij de belangenafweging een oordeel geven over de gestelde verslechtering van de geluidsituatie bij de woningen. [appellante] en anderen hebben in dat verband specifiek gewezen op de cumulatie van geluid. Dit aspect is onderzocht in het akoestisch rapport en betrokken in de belangenafweging van de raad.
De Structuurvisie is een uitwerking van de Omgevingsvisie en bevat voor het gebied waarop de Structuurvisie betrekking heeft gebiedsspecifiek milieubeleid dat afwijkt van de Omgevingsvisie. Het plangebied van de Structuurvisie omvat onder meer de Eemshaven en de haven van Delfzijl. Voor de cumulatie van geluid bestaat geen landelijke norm. Paragraaf 5.2.3 van de Structuurvisie vermeldt voor de gecumuleerde geluidbelasting op de gevel van woningen een maximumwaarde van 65 dB. Provinciale staten vinden dat voor het Eemsdeltagebied een aanvaardbare cumulatieve geluidbelasting, mede gelet op de aard van het gebied en de daar gevestigde bedrijvigheid. De raad heeft het beleid uit de Structuurvisie tot het zijne gemaakt.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad op dit punt in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de Structuurvisie. Uit het akoestisch rapport blijkt bovendien dat de gecumuleerde geluidbelasting op de woningen maximaal 62,5 dB bedraagt en daarmee enkele dB lager is dan het maximum dat in de Structuurvisie is opgenomen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat betreft geluid sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woningen van [appellante] en anderen.
Het betoog faalt.
21. [appellante] en anderen wijzen er daarnaast op dat de gecumuleerde geluidbelasting Lden van de windparken op de woningen in de buurtschap Polen volgens het akoestisch rapport ten hoogste 48 dB Lden bedraagt. Volgens hen geldt echter op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) en de Structuurvisie een norm van maximaal 47 dB Lden voor de geluidhinder van de windturbines. [appellante] en anderen stellen dat de raad bij de beantwoording van de zienswijzen heeft volstaan met een verschuiving naar de initiatiefnemer en een eventuele maatwerkoplossing. De voorgenomen oplossingen zijn ten onrechte niet in het plan vastgelegd.
21.1. Voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidhinder vanwege de windturbines heeft de raad aansluiting gezocht bij de geluidnorm in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit. Voor zover een of meer van de windturbines een hogere geluidbelasting op een woning veroorzaken, zal het college met een maatwerkvoorschrift een oplossing bieden.
21.2. In artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zijn grenswaarden opgenomen van 47 dB Lden en 41 Lnight voor de geluidbelasting op de gevel van gevoelige gebouwen. Deze grenswaarden gelden voor een windturbine of een combinatie van windturbines. Uit het tweede lid volgt dat het bevoegd gezag in een maatwerkvoorschrift een lagere waarde kan vaststellen voor een van de windturbines of een combinatie van windturbines om rekening te houden met cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of combinatie van windturbines.
Uit de systematiek van het Activiteitenbesluit volgt dat de grenswaarden uit artikel 3.14a, eerste lid, gelden voor de inrichting. In dit geval vormen de vijf windturbines op het bedrijventerrein Eemshaven Zuidoost één inrichting, waarvoor één gezamenlijke omgevingsvergunning is verleend.
21.3. Ter zitting hebben [appellante] en anderen naar voren gebracht dat het hen vooral gaat om de gecumuleerde geluidbelasting van de twee windturbines in het midden van het bedrijventerrein. Deze twee windturbines maken samen met de drie windturbines langs de N33 deel uit van dezelfde inrichting. De gezamenlijke geluidbelasting van deze vijf windturbines mag op grond van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit niet hoger zijn dan 47 dB Lden.
Voor zover [appellante] en anderen ook doelen op cumulatie met andere windturbines in de omgeving, overweegt de Afdeling dat het college op grond van artikel 3.14a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit vanwege die cumulatie in een maatwerkvoorschrift een lagere grenswaarde voor de inrichting kan voorschrijven. Nu uit het akoestisch rapport volgt dat de gecumuleerde geluidbelasting van de windturbines in verschillende windparken samen niet hoger is dan 48 dB Lden, is de Afdeling van oordeel dat de raad een nadere regeling in het bestemmingsplan met het oog op een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid niet noodzakelijk hoefde te achten. Dit laat de bevoegdheid van het college om in een later stadium alsnog maatwerkvoorschriften te stellen onverlet.
21.4. Over de Structuurvisie overweegt de Afdeling het volgende. Volgens paragraaf 5.2.2 van de Structuurvisie is een gecumuleerde geluidbelasting van maximaal 47 dB Lden en 41 dB Lnight op woningen aanvaardbaar. Uit de Structuurvisie blijkt dat deze maximale waarden gelden voor de opgetelde geluidbelasting per windpark als een windpark uit meerdere inrichtingen bestaat. In de Structuurvisie wordt Eemshaven Zuidoost als afzonderlijk windpark beschouwd. Dit betekent dat de geluidbelasting vanwege het windpark Eemshaven Zuidoost volgens de Structuurvisie maximaal 47 dB Lden mag bedragen. Dat komt overeen met de grenswaarde in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, aangezien de inrichting alle vijf windturbines in het windpark Eemshaven Zuidoost omvat.
De gecumuleerde geluidbelasting van 48 dB Lden die in het akoestisch rapport wordt genoemd, betreft de gecumuleerde geluidbelasting van de nieuwe en bestaande windturbines in een groter gebied dan alleen Eemshaven Zuidoost. Anders dan [appellante] en anderen veronderstellen, bevat de Structuurvisie geen maximum voor de gecumuleerde geluidbelasting van meerdere windparken samen. De in het akoestisch rapport berekende gecumuleerde geluidbelasting van 48 dB Lden is dan ook niet in strijd met de Structuurvisie.
21.5. Het betoog faalt.
22. [appellante] en anderen betogen dat het niet mogelijk is om maatregelen aan de woningen te treffen om een aanvaardbare binnenwaarde te bereiken. Bovendien zijn de maatregelen niet in het plan vastgelegd.
22.1. Het college heeft bij besluit van 6 juni 2017 hogere waarden vastgesteld voor een aantal woningen. Uit artikel 111b, eerste lid, van de Wet geluidhinder volgt dat het college maatregelen aan de gevels van de woningen moet treffen om te bevorderen dat de binnenwaarde ten hoogste 35 dB(A) zal bedragen. Naar het oordeel van de Afdeling kan ervan worden uitgegaan dat met deze binnenwaarde voldoende bescherming wordt geboden tegen onaanvaardbare geluidhinder in de woningen. De verplichting om gevelmaatregelen te treffen volgt rechtstreeks uit de Wet geluidhinder. De raad hoefde deze maatregelen daarom niet in het plan vast te leggen.
[appellante] en anderen hebben hun stelling dat het niet mogelijk is om toereikende maatregelen aan hun woningen te treffen niet nader onderbouwd. Voor de woningen [locatie 1] en [locatie 2] is een hogere waarde vastgesteld van 57 dB(A). [appellante] en anderen hebben niet met concrete gegevens onderbouwd dat de geluidwering van de gevels van deze woningen veel lager is dan de geluidwering van een gemiddelde gevel of dat aan deze woningen geen maatregelen kunnen worden getroffen die de geluidbelasting met enkele dB verminderen. De Afdeling ziet daarom in hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor de verwachting dat een binnenwaarde van 35 dB(A) niet kan worden gehaald en dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat daarom niet is gewaarborgd.
Het betoog faalt.
23. Daarnaast voeren [appellante] en anderen aan dat voor de recreatiewoningen ten onrechte dezelfde normen zijn gehanteerd als voor de woningen.
23.1. Het gaat hier om de recreatiewoningen [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6], waarvan [appellante] en anderen eigenaren en gebruikers zijn. De Wet geluidhinder is niet van toepassing op de recreatiewoningen, omdat dit geen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen zijn. De raad heeft in het kader van een goede ruimtelijke ordening de geluidbelasting op de recreatiewoningen toch beoordeeld. Daarbij heeft de raad zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de Wet geluidhinder, maar hij heeft anders dan [appellante] en anderen stellen niet dezelfde normen voor de recreatiewoningen gehanteerd als voor de woningen.
23.2. De Afdeling begrijpt het betoog zo dat [appellante] en anderen ook betogen dat de recreatiewoningen onvoldoende tegen geluidhinder worden beschermd. In hoofdstuk 8 van het akoestisch onderzoek is berekend dat de geluidbelasting op de recreatiewoningen 58 dB(A) bedraagt. De raad acht deze geluidbelasting aanvaardbaar, ook omdat de recreatiewoningen slechts een deel van het jaar mogen worden gebruikt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Daarbij is van belang dat de geluidbelasting op de recreatiewoningen slechts 1 dB hoger is dan de hogere waarde die is vastgesteld voor de woningen [locatie 1] en [locatie 2] en onder het maximum van 60 dB(A) blijft dat op grond van de Wet geluidhinder voor reguliere woningen onder voorwaarden toelaatbaar is. Volgens het akoestisch rapport is sprake van een toename van de geluidbelasting met 1 tot 3 dB in vergelijking met de geluidbelasting die in 1993 bij de zonevaststelling aanvaardbaar is geacht. Net als voor de woningen is beperking van de geluidbelasting met bron- of overdrachtsmaatregelen volgens het akoestisch rapport niet mogelijk. [appellante] en anderen hebben dit niet gemotiveerd bestreden. Voor zover [appellante] en anderen tevens bedoelen te betogen dat de recreatiewoningen in een zodanig slechte staat zijn, dat bij een geluidbelasting van 58 dB(A) op de gevel in de recreatiewoningen sprake is van een onaanvaardbare binnenwaarde, hebben zij dit niet met concrete gegevens onderbouwd.
23.3. Het betoog faalt.
Externe veiligheid
24. [appellante] en anderen voeren aan dat de afstand van de windturbines tot de N33 te kort is. Volgens hen is het plan op dit punt in strijd met artikel 3 van de Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatswerken (hierna: de Beleidsregel). De raad heeft geen goede redenen naar voren gebracht om af te wijken van de veiligheidsnorm die in de Beleidsregel is vastgelegd, aldus [appellante] en anderen.
24.1. De Beleidsregel heeft betrekking op het verlenen van vergunningen op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, waaronder rijkswegen. De N33 is een rijksweg. Artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel bevat eisen voor de afstand van windturbines tot rijkswegen. Als uit aanvullend onderzoek blijkt dat er geen onaanvaardbaar verhoogd veiligheidsrisico bestaat, kan op grond van het tweede en derde lid een kortere afstand worden toegestaan.
24.2. Uit de nadere stukken die [belanghebbende] en anderen hebben overgelegd, blijkt dat Rijkswaterstaat Noord-Nederland bij brief van 12 juni 2017 aan de raad heeft laten weten dat het plaatsen van de drie windturbines langs de N33 kan worden toegestaan. Rijkswaterstaat acht het aanvaardbaar om in dit geval af te wijken van de afstandseis uit artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel. Rijkswaterstaat baseert zich daarbij op twee onderzoeken naar de externe veiligheid en de verkeersveiligheid.
De Afdeling leidt hieruit af dat volgens Rijkswaterstaat uit de onderzoeken blijkt dat er geen onaanvaardbaar verhoogd veiligheidsrisico bestaat en dat het plan volgens Rijkswaterstaat niet in strijd is met de Beleidsregel, omdat toepassing is gegeven aan het tweede en/of het derde lid van artikel 3. [appellante] en anderen hebben geen inhoudelijke bezwaren over de onderzoeken naar voren gebracht. Nu wordt voldaan aan artikel 3 van de Beleidsregel, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de windturbines langs de N33 geen onaanvaardbaar veiligheidsrisico opleveren voor het verkeer op de N33. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
Flora en fauna
25. [appellante] en anderen betogen dat het plan te weinig maatregelen tegen de verstoring van broedvogels en spitsmuizen bevat. In de passende beoordeling die bij de voorbereiding van het plan is gemaakt, zijn maatregelen voorgesteld ter bescherming van deze soorten. De uitvoering van die maatregelen is volgens [appellante] en anderen ten onrechte niet gewaarborgd in het plan.
25.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
25.2. Bij de voorbereiding van het plan is onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen voor beschermde flora en fauna. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Passende Beoordelingen en Flora- en faunawet-onderzoek bestemmingsplan Eemshaven Zuidoost" van BügelHajema en Altenburg & Wymenga van 7 juni 2017 (hierna: de passende beoordeling).
In het plangebied komen geen nestplaatsen van jaarrond beschermde broedvogels voor. Volgens de passende beoordeling kunnen nadelige gevolgen voor overige broedvogels worden voorkomen door werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren.
Uit de passende beoordeling blijkt verder dat niet vaststaat dat de waterspitsmuis in het plangebied voorkomt. Voor zover dat het geval is, kan volgens de passende beoordeling een ontheffing op grond van de Wnb nodig zijn als watergangen in het plangebied worden vergraven. In de passende beoordeling worden enkele mitigerende maatregelen genoemd, namelijk het vangen en overplaatsen van waterspitsmuizen en een natuurvriendelijke inrichting van de oevers. Als die maatregelen worden getroffen, zijn er volgens de passende beoordeling geen negatieve effecten.
[appellante] en anderen hebben de juistheid van deze conclusies niet gemotiveerd bestreden.
Voor de windturbines is een afzonderlijke ontheffing op grond van de Wnb aangevraagd en door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij besluit van 21 februari 2018 verleend. Deze ontheffing heeft betrekking op verschillende vleermuis- en vogelsoorten.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Verder is de Afdeling van oordeel dat de raad er in redelijkheid van heeft kunnen afzien om mitigerende maatregelen voor de beschermde soorten in het plan vast te leggen. Dat geldt te meer omdat voor de waterspitsmuis niet op voorhand vaststaat dat maatregelen moeten worden getroffen, aangezien niet zeker is of deze soort in het plangebied voorkomt.
Het betoog faalt.
Verkeer
26. [appellante] en anderen voeren aan dat de ontsluiting van het nieuwe bedrijventerrein niet goed in het plan is vastgelegd.
In de eerste plaats gaat het om de plaats waar het verkeer het bedrijventerrein kan op- en afrijden. Volgens [appellante] en anderen maakt het plan ook andere ontsluitingen mogelijk dan via de rotonde op de N33. In het bijzonder vrezen zij dat het bedrijventerrein kan worden bereikt via de afslag van de N33 naar Oudeschip en Polen en de bestaande weg in het verlengde van Polen.
Daarnaast gaat het om de ligging van de belangrijkste weg op het bedrijventerrein. [appellante] en anderen betogen dat hiervoor ten onrechte geen specifieke bestemming in het plan is opgenomen. Daardoor is onzeker waar de weg zal komen te liggen en is niet gewaarborgd dat voor de minst bezwarende route zal worden gekozen.
26.1. In het plan is alleen aan de N33 de bestemming "Verkeer" toegekend. De planregels voor de bestemmingen "Groen" en "Water" maken echter eveneens ontsluitingswegen mogelijk. Daarnaast mogen de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - Industrie" ook worden gebruikt voor verkeer.
In de plantoelichting is de beoogde ontsluiting van het bedrijventerrein weergegeven. Hieruit blijkt dat het terrein alleen via de reeds aangelegde rotonde in de N33 toegankelijk zal zijn. Vanaf de rotonde loopt een weg naar het bestaande deel van het bedrijventerrein en voor de toegang tot de tweede fase van het bedrijventerrein is een parallelweg voorzien vanaf de rotonde. Het verkeer van en naar het plangebied wordt volgens de raad niet vermengd met het verkeer naar de kernen in de omgeving.
Ter zitting hebben de raad en het college toegezegd dat verkeersbesluiten zullen worden genomen om de toegang tot het plangebied via de brug ter hoogte van Polen en de toegang aan de zuidwestkant van het plangebied af te sluiten. Het plangebied zal daardoor alleen nog via de rotonde op de N33 bereikbaar zijn. De raad kon onder deze omstandigheden in redelijkheid afzien van een specifieke regeling in het plan voor de ontsluiting van het bedrijventerrein, nog daargelaten of het plan alle door [appellante] en andere bedoelde andere ontsluitingen van het plangebied mogelijk maakt.
26.2. De door [appellante] en anderen bedoelde weg op het bedrijventerrein is weergegeven in de plantoelichting. Deze weg sluit aan de zuidwestkant van het bedrijventerrein aan op de beoogde parallelweg langs de N33 en geeft toegang tot de tweede fase van het bedrijventerrein.
Binnen het plangebied kunnen op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - Industrie" wegen worden aangelegd. De planregels voor deze bestemming bepalen niet nader waar deze wegen kunnen komen te liggen. Daarnaast zijn binnen de bestemmingen "Groen" en "Water" wegen mogelijk. Dit betekent dat de beoogde ligging van de weg niet dwingend in het plan is vastgelegd en dat bij de uitvoering van het plan ook voor een andere ligging van de weg gekozen kan worden, zoals [appellante] en anderen hebben gesteld. Uit de planregels voor de bestemming "Water - Waterkering" volgt echter dat het plan het niet mogelijk maakt dat de weg op de dijk aan de zuidwestkant van het plangebied wordt aangelegd. Vanuit de woningen in Polen gezien zal de weg dan ook achter de dijk komen te liggen. Uit de verbeelding blijkt dat de kortste afstand tussen de percelen van [appellante] en anderen en de gronden met de bestemming "Groen" achter de dijk meer dan 100 m bedraagt. De dijk is 5 à 6 m hoog.
[appellante] en anderen vrezen vooral overlast van de weg als deze anders wordt uitgevoerd dan in de plantoelichting is weergegeven. Zij doelen op de mogelijkheid dat de weg zo wordt uitgevoerd dat deze niet op de beoogde plaats afbuigt in noordoostelijke richting, maar verder doorloopt parallel aan de dijk. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat noch bij de beoogde ligging, noch bij een andere uitvoering van de weg sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidhinder bij de percelen van [appellante] en anderen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het aantal verkeersbewegingen gelet op de aard van de toegestane bedrijvigheid beperkt zal zijn. Daarnaast zijn de afschermende werking van de dijk en de afstand tot de percelen van [appellante] en anderen van belang. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad in het belang van een goede ruimtelijke ordening in het plan had moeten vastleggen dat de weg alleen mag worden aangelegd op de plaats die in de plantoelichting is weergegeven.
26.3. De betogen falen.
Aantasting woon- en leefklimaat
27. [appellante] en anderen voeren aan dat het bedrijventerrein en de windturbines op korte afstand van de buurtschap Polen leiden tot een onevenredige inbreuk op hun woon- en leefomgeving. Volgens hen is de raad hier bij de vaststelling van het plan aan voorbij gegaan. Voorafgaand aan de vaststelling van het plan is niet verzekerd dat compenserende maatregelen worden getroffen, zoals het minnelijk verwerven of onteigenen van de percelen. Ook andere compenserende maatregelen voor de woon- en leefomgeving zijn niet voldoende in het plan vastgelegd, aldus [appellante] en anderen.
27.1. Bij de voorbereiding van het plan heeft de raad de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van de omwonenden onderzocht en afgewogen. De raad erkent dat de woon- en leefomgeving van [appellante] en anderen verandert door de komst van het bedrijventerrein en de windturbines, maar volgens de raad is geen sprake van een onevenredige en onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat. De raad heeft andere belangen, zoals bedrijvigheid en duurzame energie, zwaarder laten wegen dan het belang van de omwonenden bij een ongewijzigde leefomgeving. De nadelige gevolgen voor de omwonenden zijn volgens de raad niet zodanig dat er een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ontstaat. De raad wijst er in dit verband onder meer op dat de windturbines moeten voldoen aan de normen uit artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit, dat voor de toename van de geluidbelasting vanwege het industrieterrein hogere waarden zijn vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, dat het verkeersgeluid bij de woningen met maximaal 1 dB toeneemt en dat een automatische stilstandvoorziening wordt toegepast om slagschaduweffecten van de windturbines te vermijden.
27.2. De Afdeling heeft hiervoor al geoordeeld over de beroepsgronden over geluid en verkeer. Voor het overige hebben [appellante] en anderen niet geconcretiseerd op welke manier hun woon- en leefklimaat wordt aangetast. Wat [appellante] en anderen hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat bij hun woningen en recreatiewoningen. Reeds hierom hoefde de raad in de gevolgen voor het woon- en leefklimaat geen aanleiding te zien om af te zien van de vaststelling van het plan, zolang de percelen niet zijn verworven, of om andere maatregelen te treffen dan de maatregelen die in de bestreden besluiten zijn opgenomen.
Het betoog faalt.
Koelwaterlozingen
28. [appellante] en anderen stellen dat in het milieueffectrapport is geconstateerd dat koelwaterlozingen vanuit de Eemshaven Zuidoost negatieve milieugevolgen kunnen hebben. Zij betogen dat de raad op dit punt ten onrechte geen maatregelen in het plan heeft vastgelegd. De raad kon volgens hen niet volstaan met een verwijzing naar de vergunningverlening voor de lozingen.
28.1. Voor het lozen van koelwater vanuit de Eemshaven Zuidoost gelden, afhankelijk van de omvang van de lozing, de algemene regels uit artikel 3.6 van het Activiteitenbesluit of een vergunningplicht op grond van artikel 6.2 van de Waterwet. Volgens de raad is de lozing van koelwater op het Oostpolderbermkanaal tot en met 2020 door het waterschap vergund. Daarna wordt het koelwater via de nog aan te leggen Veenkoloniale Afvalwaterleiding op de Dollard geloosd. Volgens de plantoelichting zal de vergunning daarvoor tijdig zijn verleend.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor de verwachting dat de vergunning voor het lozen van koelwater, voor zover die is vereist, niet kan worden verleend. [appellante] en anderen hebben bovendien niets concreets naar voren gebracht wat aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad in het belang van een goede ruimtelijke ordening, in aanvulling op de vergunning op grond van de Waterwet of de algemene regels in artikel 3.6 van het Activiteitenbesluit, nadere regels over het lozen van koelwater in het plan had moeten opnemen.
Het betoog faalt.
Locatie en hoogte windturbines
29. [appellante] en anderen betogen dat de raad had moeten afzien van de windturbines in de centrale zichtas in het gebied. Zij wijzen daarbij onder meer op de nabijheid van Polen en de afbreuk aan de zichtlijn.
29.1. Het plan maakt op het bedrijventerrein Eemshaven Zuidoost vijf windturbines mogelijk: drie windturbines in een lijnopstelling parallel aan de N33 en twee windturbines in het midden van de tweede fase van het bedrijventerrein. Het gaat [appellante] en anderen in dit verband om de twee windturbines in het midden van het bedrijventerrein.
29.2. In de plantoelichting en het daarbij als bijlage 3 gevoegde rapport "Eemshaven Zuidoost Landschappelijk Raamwerk" van BügelHajema van 14 december 2016 (hierna: het landschappelijk raamwerk) is de beoogde inrichting van het plangebied beschreven. In het plangebied worden twee hoofdstructuurlijnen aangebracht. Deze lijnen lopen van het zuidwesten naar het noordoosten en haaks daarop van het noordwesten naar het zuidoosten. Daarnaast zijn er enkele secundaire structuurlijnen, evenwijdig aan de hoofdstructuurlijn van het zuidwesten naar het noordoosten. De structuurlijnen zijn in het plan vastgelegd met de bestemming "Groen" en met een aantal aanduidingen op de verbeelding voor zichtlijnen. Uit de plantoelichting en het landschappelijk raamwerk blijkt dat voor deze inrichting van het plangebied is gekozen om te voorkomen dat het plangebied volledig wordt dichtgezet met massieve bedrijfspanden. De structuurlijnen zijn dus bedoeld om enige openheid in het plangebied te bewaren. De ligging van de hoofdstructuurlijn van zuidwest naar noordoost is bepaald door de ligging van de bestaande hoogspanningsleiding in het gebied.
De twee windturbines in het midden van het bedrijventerrein mogen op grond van het plan net naast, en evenwijdig aan, de hoofdstructuurlijn van zuidoost naar noordwest worden geplaatst. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hiervoor bewust is gekozen. Uit de plantoelichting en het landschappelijk raamwerk blijkt dat de keuze van de raad voor de plaatsing aan de hoofdstructuurlijn onder meer verband houdt met de windvang van de windturbines en de aansluiting bij andere windturbines in en rond Eemshaven Zuidoost. Bovendien is er een aantal belemmeringen waardoor een andere locatie niet mogelijk is. Ter zitting heeft de raad daarover toegelicht dat er bijvoorbeeld bepaalde afstanden ten opzichte van andere windturbines, wegen, woningen en de hoogspanningsleiding in acht moeten worden genomen, terwijl wel een bepaald aantal windturbines nodig is om aan de provinciale doelstellingen voor windenergie te voldoen.
29.3. De Afdeling stelt voorop dat windturbines van deze hoogte altijd zichtbaar zullen zijn, ook als zij niet in een zichtlijn worden geplaatst. Gelet op hetgeen de raad naar voren heeft gebracht, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor plaatsing van twee windturbines direct naast een van de hoofdstructuurlijnen in het plangebied. Daarbij is ook van belang dat het doel van de zichtlijnen is om het plangebied te vrijwaren van massieve bebouwing. De windturbines doen daaraan naar het oordeel van de Afdeling geen onevenredige afbreuk. De windturbines in de zichtlijnen zijn namelijk wel zichtbaar, maar vormen geen massieve bebouwing.
Het betoog faalt.
30. [appellante] en anderen betogen daarnaast dat de raad onvoldoende heeft onderbouwd waarom voor een tiphoogte van 200 m is gekozen, terwijl Groningen Seaports heeft toegezegd dat in het gebied geen hoge windturbines zullen worden geplaatst.
30.1. Voor zover Groningen Seaports toezeggingen zou hebben gedaan over de maximale hoogte van de windturbines - hetgeen [appellante] en anderen niet met concrete gegevens hebben onderbouwd - is van belang dat niet zij, maar de raad beslist over de vaststelling van het plan. Bovendien is de omgevingsvergunning voor de windturbines niet door Groningen Seaports aangevraagd, maar door [belanghebbende] en anderen. Zij hebben als maximale variant voor de windturbines een ashoogte van 132 m en een rotordiameter van 136 m aangevraagd. De maximale tiphoogte van 200 m die in het plan is neergelegd, komt daarmee overeen. De Afdeling ziet in zoverre geen grond voor het oordeel dat de raad zijn keuze voor een tiphoogte van maximaal 200 m onvoldoende heeft onderbouwd.
Het betoog faalt.
Financiële uitvoerbaarheid
31. [appellante] en anderen voeren aan dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is aangetoond. In de eerste plaats betogen zij dat de raad op dit punt slechts in algemene zin heeft verwezen naar een exploitatieopzet. De beschrijving van de exploitatieafspraken is volgens [appellante] en anderen ontoereikend. [appellante] en anderen betogen daarnaast dat onzeker is of vergoeding van planschade aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Ook is volgens hen onduidelijk of voldoende rekening is gehouden met de hoge kosten voor voorzieningen voor afval- en koelwater.
31.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit de exploitatieopzet blijkt dat het plan financieel uitvoerbaar is. In de exploitatieopzet is onder meer vastgelegd dat de initiatiefnemers gedurende de levensduur van de windturbines jaarlijks € 1.050 per MW zullen afdragen aan het Parkfonds. Daarnaast zijn er volgens de raad afspraken met de initiatiefnemers gemaakt over planschadevergoeding.
31.2. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode.
31.3. Met de initiatiefnemers is voor de vaststelling van het plan een overeenkomst gesloten over de vergoeding van planschadekosten. [appellante] en anderen hebben hun stelling dat onzeker is of de initiatiefnemers deze kosten daadwerkelijk kunnen vergoeden niet nader onderbouwd. Daar komt bij dat de verplichting tot betaling van planschadevergoeding op grond van artikel 6.1 van de Wro blijft rusten op de gemeente. De Afdeling ziet, mede gelet op het geringe aantal woningen in de directe omgeving van het plangebied, geen grond voor de verwachting dat de gemeente Eemsmond de kosten van de planschadevergoedingen niet zou kunnen dragen in het geval dat deze kosten niet volledig op de initiatiefnemers zouden kunnen worden verhaald.
Daarnaast hebben [appellante] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van de voorzieningen voor de afvoer van afval- en koelwater van de bedrijven op het bedrijventerrein zo hoog zullen zijn, dat deze kosten aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan. Voor het overige hebben [appellante] en anderen hun bezwaren over de exploitatieopzet niet nader onderbouwd.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat de raad op voorhand op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan binnen de planperiode niet kan worden uitgevoerd.
Het betoog faalt.
OMGEVINGSVERGUNNING
Terinzagelegging
32. [appellante] en anderen stellen dat in de kennisgeving is vermeld dat het besluit, de aanvraag en de bijbehorende stukken ter inzage waren gelegd in het gemeentehuis te Eemsmond. De stukken bleken daar niet aanwezig te zijn toen [appellante] en anderen deze op 19 oktober 2017 wilden inzien. Volgens hen heeft het college hiermee gehandeld in strijd met de actieve openbaarmakingsverplichting.
32.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning
Strijd met het bestemmingsplan
33. [appellante] en anderen betogen dat het college de aanvraag aan het vorige bestemmingsplan had moeten toetsen, omdat het nieuwe bestemmingsplan en de omgevingsvergunning niet gelijktijdig bekend zijn gemaakt. Omdat het vorige plan de windturbines niet mogelijk maakt, had de vergunning volgens hen wegens strijd met het bestemmingsplan moeten worden geweigerd.
33.1. Het college heeft de aanvraag om de omgevingsvergunning getoetst aan het nieuwe bestemmingsplan "Eemshaven Zuidoost". Volgens het college maakt artikel 3.30, derde lid, van de Wro dit mogelijk.
33.2. Het bestemmingsplan is vastgesteld op 20 juli 2017 en heeft ter inzage gelegen van 18 augustus tot en met 28 september 2017. De omgevingsvergunning is verleend op 25 september 2017 en heeft ter inzage gelegen van 27 oktober tot en met 7 december 2017. Omdat de termijn voor het instellen van beroep tegen het bestemmingsplan op 25 september 2017 nog niet was verstreken, was het bestemmingsplan op die datum nog niet in werking getreden.
33.3. Het uitgangspunt in het wettelijke stelsel van de Wabo en de Wro is dat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen wordt getoetst aan het op dat moment geldende bestemmingsplan. De aanvraag kan dus alleen worden getoetst aan een bestemmingsplan dat op het moment waarop de vergunning wordt verleend al in werking is getreden. Artikel 3.30, derde lid, van de Wro maakt hierop een uitzondering voor gecoördineerd voorbereide besluiten. Als toepassing is gegeven aan de coördinatieregeling uit artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro, wordt de aanvraag om een omgevingsvergunning namelijk getoetst aan het nieuwe bestemmingsplan dat hiermee gecoördineerd is voorbereid, ook al is dat vastgestelde plan op het moment van het beslissen op de aanvraag nog niet in werking getreden.
33.4. De raad heeft toepassing gegeven aan de coördinatieregeling uit artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro. De ontwerpen van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning zijn gelijktijdig ter inzage gelegd. Zoals hierboven is vermeld, zijn de vastgestelde besluiten echter - anders dan artikel 3.32 van de Wro voorschrijft - niet gelijktijdig bekendgemaakt.
Naar het oordeel van de Afdeling geldt het bepaalde in artikel 3.30, derde lid, van de Wro ook wanneer, zoals in dit geval, het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor bouwen wel gecoördineerd zijn voorbereid, maar niet gelijktijdig bekend zijn gemaakt. In dat geval is van een gecoördineerde voorbereiding alleen sprake als toepassing van de coördinatieregeling uit de Wro verplicht is op grond van een wettelijk voorschrift of als een coördinatiebesluit is genomen waarin de besluiten uitdrukkelijk zijn vermeld. Het college moet de aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen in dat geval toetsen aan het nieuwe bestemmingsplan, mits dat plan is vastgesteld en bekendgemaakt voordat de omgevingsvergunning wordt verleend.
De raad heeft op 15 september 2016 een coördinatiebesluit genomen op grond van artikel 3.30, eerste lid, onder b, van de Wro. Daarin is besloten de gemeentelijke coördinatieregeling toe te passen ten behoeve van de windturbines in Eemshaven Zuidoost. In het coördinatiebesluit zijn het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor bouwen vermeld. Gelet hierop zijn het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning gecoördineerd voorbereid en heeft het college de aanvraag om de omgevingsvergunning terecht getoetst aan het bestemmingsplan dat op 20 juli 2017 is vastgesteld.
Het betoog faalt.
Hoogte windturbines
34. In de omgevingsvergunning is een bandbreedte opgenomen voor de hoogte van de windturbines. [appellante] en anderen voeren aan dat het college een exacte hoogte in de vergunning had moeten vastleggen.
34.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen rechtsregel is die zich verzet tegen het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een windturbine met een bandbreedte voor de as- en/of tiphoogte.
34.2. In de aanvraag is een bandbreedte voor de afmetingen van de windturbines opgenomen. De aanvraag voorziet in vijf gelijke windturbines met als minimale variant een ashoogte van 99 m en een rotordiameter van 100 m en als maximale variant een ashoogte van 132 m en een rotordiameter van 136 m. De omgevingsvergunning is op dit punt in overeenstemming met de aanvraag verleend. De omstandigheid dat in de aanvragen bandbreedtes zijn opgenomen voor de ashoogte en de rotordiameter van de windturbines betekent niet dat de aanvraag zodanig onduidelijk is dat het college niet op grond daarvan de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3331.
Het betoog faalt.
35. [appellante] en anderen betogen dat de windturbines niet voldoen aan de kwaliteitseisen uit het Bouwbesluit 2012. In het bijzonder noemen zij de stevigheid van de constructie, waaronder de mast, en de rotorbladen. Het college heeft volgens [appellante] en anderen ten onrechte volstaan met de constatering dat voldoende aannemelijk is dat het bouwplan op hoofdlijnen niet in strijd is met de minimale kwaliteitseisen uit het Bouwbesluit 2012. Het college had de vergunning daarom volgens hen niet mogen verlenen.
35.1. [appellante] en anderen hebben niet nader onderbouwd waarom de windturbines wat betreft de stevigheid van de constructie en de rotorbladen niet zullen voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit 2012. Zij hebben bovendien niet nader aangeduid welke eisen het betreft. Voor zover [appellante] en anderen bedoelen dat het voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit 2012 onzeker is, omdat de vergunning een bandbreedte voor de ashoogte en rotordiameter bevat, is de Afdeling van oordeel dat de informatie in de aanvraag en de bandbreedte voldoende bepaald is om vast te stellen dat de windturbines aan de voorschriften uit het Bouwbesluit 2012 zullen voldoen. Het college heeft er daarnaast op gewezen dat in de voorschriften van de omgevingsvergunning is voorgeschreven dat constructietekeningen en -berekeningen uiterlijk drie weken voor de bouw ter goedkeuring aan de werkorganisatie Deal moeten worden voorgelegd, zodat voor het begin van de bouw nog een toets op constructieve veiligheid kan plaatsvinden.
Het betoog faalt.
Welstand
36. [appellante] en anderen betogen dat het college de omgevingsvergunning voor bouwen had moeten weigeren, omdat de windturbines in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Zij stellen dat de windturbines niet passen in het open landschap en dat bij het ontwerp op geen enkele manier rekening is gehouden met landschappelijke inpassing.
36.1. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo behoeven tijdelijke bouwwerken niet aan redelijke eisen van welstand te voldoen. De omgevingsvergunning is verleend voor een termijn van 30 jaar, zodat de voorziene windturbines tijdelijke bouwwerken zijn. De windturbines hoeven dan ook niet te voldoen aan redelijke eisen van welstand. Deze beroepsgrond doet dan ook niet af aan de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning voor zover deze ziet op het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
Het betoog faalt.
Geluid
37. [appellante] en anderen betogen dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat aan de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit wordt voldaan. Volgens hen volgt dit niet uit het akoestisch onderzoek en bedraagt de geluidbelasting 48 dB Lden.
37.1. De geluidbelasting van 48 dB Lden die op p. 19 van het akoestisch rapport is vermeld, is de gecumuleerde geluidbelasting van de windturbines in Eemshaven Zuidoost en een aantal nieuwe en bestaande windturbines in de omgeving. Zoals onder 21.2 is overwogen, geldt de grenswaarden uit artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voor de inrichting. De inrichting bestaat in dit geval uit de vijf vergunde windturbines in de Eemshaven Zuidoost. Deze windturbines voldoen volgens het bestreden besluit aan de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde grenswaarden van 47 dB Lden en 41 dB Lnight. Volgens het rapport "Windpark Eemshaven Zuidoost. Akoestisch Onderzoek" van GreenTrust van 5 december 2016, dat als bijlage bij de aanvraag is gevoegd, voldoet ook de gecumuleerde geluidbelasting van de vijf vergunde windturbines met de zesde windturbine in het plangebied en met windpark Oostpolderdijk aan deze grenswaarden. [appellante] en anderen hebben de conclusies van dat rapport niet gemotiveerd bestreden.
Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor de verwachting dat niet aan de geluidgrenswaarden uit artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zal worden voldaan.
Het betoog faalt.
38. Daarnaast betogen [appellante] en anderen dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de strengere geluidnorm uit de Structuurvisie. Daarin is volgens hen bepaald dat de opgetelde geluidbelasting per windpark, ongeacht het aantal inrichtingen, altijd moet voldoen aan de waarde van 47 dB Lden. [appellante] en anderen stellen dat uit het MER blijkt dat de geluidbelasting 48 dB Lden bedraagt.
38.1. Het aspect geluid is in dit geval geregeld in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit. Zoals het college terecht stelt, hoeft de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning niet aan de Structuurvisie te worden getoetst. Reeds hierom kan het betoog niet slagen.
Uit hetgeen onder 21.4 is overwogen, volgt dat de geluidbelasting op woningen vanwege de vijf windturbines in het windpark Eemshaven Zuidoost volgens de Structuurvisie maximaal 47 dB Lden mag bedragen. Nu de vijf windturbines één inrichting vormen, komt dit overeen met de grenswaarde uit artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Zoals onder 37.1 is overwogen, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat niet aan die waarde zal worden voldaan. Dit betekent dat ervan kan worden uitgegaan dat ook aan de waarde uit de Structuurvisie zal worden voldaan. Anders dan [appellante] en anderen stellen, is de vergunde situatie dan ook niet in strijd met de Structuurvisie.
Externe veiligheid
39. [appellante] en anderen voeren aan dat de afstand van de windturbines tot de N33 te kort is. Volgens hen is niet voldaan aan de afstandseis die voortvloeit uit de Beleidsregel en had het college daarom geen omgevingsvergunning mogen verlenen.
39.1. De omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan alleen worden geweigerd op een van de gronden die in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo zijn opgesomd. Het veilig gebruik van de rijksweg N33 houdt geen verband met die gronden en kan dus geen grond zijn om de omgevingsvergunning voor het bouwen van de windturbines te weigeren. De omgevingsvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting kan op grond van artikel 2.14 van de Wabo alleen worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. Daaronder valt niet het veilig gebruik van de rijksweg N33. Strijd met de Beleidsregel kan daarom geen grond zijn om de omgevingsvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting te weigeren. Reeds hierom kan het betoog niet slagen.
CONCLUSIE
40. Het beroep is ongegrond.
41. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat de beroepsgronden falen, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van de bestreden besluiten in de weg zou hebben gestaan.
PROCESKOSTEN
42. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Teuben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018
483. BIJLAGE
Bij overwegingen 6-9 (toetsingskader) en 36 (welstand)
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
[…]
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
[…]
Artikel 2.14
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1˚. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2˚. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3˚. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4˚. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5˚. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6˚. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;
b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1˚. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2˚. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3˚. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1˚. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2˚. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;
3˚. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;
4˚. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;
d. en betrekt het bevoegd gezag bij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.
[…]
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
[…]
Bij overwegingen 11-13 (milieueffectrapportage)
Artikel 1.1
[…]
2. Afdeling 3 is van toepassing op de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten en op krachtens artikel 2.18 aangewezen projecten.
Artikel 1.11
1. Indien op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport wordt opgesteld ten behoeve van een besluit, is artikel 7.23, eerste lid, aanhef en onder d, van die wet niet van toepassing voor zover het de locatie of het tracé van de activiteit betreft als er aan dat besluit een plan als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer ten grondslag ligt waarin een locatie of een tracé is aangewezen en voor dat plan een milieueffectrapport is gemaakt waarin alternatieven voor die locatie of dat tracé zijn onderzocht.
[…]
Wet milieubeheer
Artikel 7.7
1. Het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan, wordt opgesteld door het bevoegd gezag en bevat ten minste:
[…]
b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven;
[…]
Artikel 7.10
1. Een milieueffectrapport is gereed op het moment dat het ontwerp van het plan ter inzage wordt gelegd.
[…]
Artikel 7.12
1. Indien het milieueffectrapport betrekking heeft op een krachtens artikel 7.2, tweede lid, aangewezen plan of op een plan als bedoeld in artikel 7.2a, eerste lid, wordt de commissie uiterlijk op het moment dat de in artikel 7.11 genoemde stukken ter inzage worden gelegd in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over dat rapport overeenkomstig de termijn die geldt voor het inbrengen van zienswijzen.
[…]
Artikel 7.23
1. Een milieueffectrapport bevat ten minste:
[…]
d. een beschrijving van de redelijke alternatieven, die relevant zijn voor de activiteit en de specifieke kenmerken ervan, met opgave van de belangrijkste motieven voor de gekozen optie, in het licht van de milieueffecten van de activiteit;
[…]
Artikel 7.30
1. Indien de procedure van totstandkoming van het besluit voorziet in openbare kennisgeving van het ontwerp van een besluit, wordt van het milieueffectrapport gelijktijdig openbaar kennisgegeven, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 7.29.
[…]
Artikel 7.32
[…]
5. Artikel 7.12 is van overeenkomstige toepassing op een besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht of een of meer artikelen van afdeling 13.2, met uitzondering van artikel 13.2 niet van toepassing zijn, en op een besluit ter zake van een activiteit als bedoeld in artikel 7.24, vierde lid.
Bij overwegingen 14-16 (Barro)
Artikel 2.5.2
1. Als landschappelijke kwaliteiten van de Waddenzee worden aangemerkt de rust, weidsheid, open horizon en natuurlijkheid met inbegrip van de duisternis.
2. Als cultuurhistorische kwaliteiten van de Waddenzee worden aangemerkt:
a. de in de bodem aanwezige archeologische waarden, en
b. de overige voor het gebied kenmerkende cultuurhistorische structuren en elementen, bestaande uit:
1°. historische scheepswrakken;
2°. verdronken en onderslibde nederzettingen en ontginningssporen, waaronder de dam Ameland-Holwerd;
3°. zeedijken en de daaraan verbonden historische sluizen, waaronder het ensemble Afsluitdijk;
4°. landaanwinningswerken;
5°. systeem van stuifdijken;
6°. systeem van historische vaar- en uitwateringsgeulen, en
7°. kapen.
Artikel 2.5.3
1. Als waddengebied wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand bij dit besluit en is verbeeld op kaart 4.
2. Als Waddenzee wordt aangewezen het gebied binnen het waddengebied, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand bij dit besluit en is verbeeld op kaart 4.
Artikel 2.5.5
1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee maakt ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan geen nieuw gebruik of nieuwe bebouwing dan wel wijziging van bestaand gebruik of bestaande bebouwing mogelijk die significante negatieve gevolgen kan hebben voor de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten, bedoeld in artikel 2.5.2.
2. Als gebruik of bebouwing met significante negatieve gevolgen wordt in ieder geval aangemerkt gebruik dat of bebouwing die de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten aantast of bedreigt.
3. Het eerste lid is niet van toepassing indien verzekerd is dat:
a. sprake is van zwaarwegende redenen van groot openbaar belang, waaronder worden begrepen redenen van sociale of economische aard, argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of bereikbaarheid of sprake is van voor het milieu wezenlijk gunstige effecten;
b. geen reële alternatieven voor handen zijn voor de noodzakelijk geachte activiteiten, en
c. de optredende schade of andere negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt.
Artikel 2.5.6
Op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het waddengebied, dat nieuw gebruik of nieuwe bebouwing dan wel een wijziging van bestaand gebruik of bestaande bebouwing mogelijk maakt en daardoor afzonderlijk of in combinatie met ander gebruik of andere bebouwing significante gevolgen kan hebben voor de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten, bedoeld in artikel 2.5.2, zijn de
artikelen 2.5.4 en 2.5.5 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.5.10
1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee of direct aan de Waddenzee grenzende gronden, bevat geen bestemmingen die:
a. aanleg van een nieuwe haven of nieuw bedrijventerrein, of
b. zeewaartse uitbreiding van een direct aan de Waddenzee grenzende bestaande haven of bestaand bedrijventerrein mogelijk maken.
[…]
Bij overweging 17 (ladder voor duurzame verstedelijking)
Besluit ruimtelijke ordening
Artikel 3.1.6
[…]
2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
[…]
Bij overwegingen 18-23 en 37-38 (geluid)
Artikel 3.14a
1. Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.
2. Onverminderd het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift teneinde rekening te houden met cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een andere combinatie van windturbines, normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien een van de windturbines of een combinatie van windturbines.
[…]
Wet geluidhinder
Artikel 111b
1. Indien met betrekking tot gevels van in aanbouw zijnde of aanwezige woningen een hogere geluidsbelasting, vanwege een industrieterrein, als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, treffen burgemeester en wethouders met betrekking tot de geluidwering van die gevels maatregelen om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste bedraagt:
a. ingeval met toepassing van artikel 63, tweede lid, een hogere geluidsbelasting dan 55 dB(A) als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld: 40 dB(A);
b. in andere gevallen: 35 dB(A).
[…]
Bij overwegingen 24 en 39 (externe veiligheid)
Artikel 3
1. Langs rijkswegen wordt plaatsing van windturbines toegestaan bij een afstand van ten minste 30 m uit de rand van de verharding of bij een rotordiameter groter dan 60 m, ten minste de halve diameter.
2. Binnen 30 m uit de rand van de verharding en op parkeerplaatsen en tankstations gelegen langs autowegen of autosnelwegen als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 artikel 1c,d met een directe aansluiting op de autoweg of autosnelweg, die primair bestemd zijn voor een kort oponthoud van de weggebruiker, wordt plaatsing van windturbines slechts toegestaan indien uit een aanvullend onderzoek blijkt dat er geen onaanvaardbaar verhoogd veiligheidsrisico bestaat.
3. In afwijking van het bepaalde in lid 1 wordt nabij een knooppunt of aansluiting of op locaties waarbij de rotorbladen zich boven de verharding zullen bevinden plaatsing van windturbines slechts toegestaan indien uit aanvullend onderzoek blijkt dat er geen onaanvaardbaar verhoogd risico is voor de verkeersveiligheid.
Bij overweging 33 (strijd met het bestemmingsplan)
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.30
1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:
a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of
b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.
[…]
3. Voor zover onder de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, mede een omgevingsvergunning is begrepen wordt bij de toepassing van de artikelen 2.1, eerste lid, onder c, 2.10 en 2.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in plaats van bestemmingsplan gelezen: bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, onder b.
Artikel 3.32
Burgemeester en wethouders maken de vaststelling van het in artikel 3.30, eerste lid, bedoelde bestemmingsplan, en de andere besluiten voor zover ten aanzien van deze besluiten gezamenlijk artikel 3.31, derde lid, is toegepast, gelijktijdig bekend. Zij doen mededeling van deze besluiten in de Staatscourant en voorts langs elektronische weg.