ABRvS, 13-07-2016, nr. 201505956/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:1947
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-07-2016
- Zaaknummer
201505956/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1947, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑07‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Bij brief van 17 september 2014 heeft de minister gereageerd op een verzoek van [appellant] om verstrekking van documenten.
201505956/1/A3.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2015 in zaken nrs. 14/8181 en 14/8262 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 17 september 2014 heeft de minister gereageerd op een verzoek van [appellant] om verstrekking van documenten.
Bij besluit van 5 november 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2015 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2016, waar
[appellant], en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.J. Louisse, werkzaam bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Alvorens tot inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep te kunnen komen, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of [appellant] in het hoger beroep kan worden ontvangen, gelet op het standpunt van de minister in het verweerschrift, dat de handelwijze van de gemachtigde van [appellant], [gemachtigde], juridisch adviseur bij [bedrijf] te [plaats], in deze procedure blijk geeft van misbruik van een wettelijke bevoegdheid.
2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585), laat artikel 3, derde lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob), ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
2.1. [gemachtigde] voert als rechtsbijstandverlener vele procedures betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wob en het niet tijdig nemen van besluiten. De minister heeft in dat verband onbetwist gesteld dat [gemachtigde], in de jaren 2013-2015, 1238 Wob-verzoeken, 214 ingebrekestellingen, 387 bezwaarschriften en 180 beroepschriften heeft ingediend. De minister heeft voorts onbetwist gesteld dat hij [gemachtigde] in verband daarmee een bedrag van € 97.138,00 aan dwangsommen en proceskostenvergoedingen heeft uitgekeerd.
2.2. Het Wob-verzoek dat [gemachtigde] namens [appellant] in deze zaak heeft ingediend, luidt als volgt.
"Namens cliënt zend ik u een verzoek tot openbaarmaking op grond van de Wob aan eenieder in relatie tot de bestuurlijke aangelegenheid van een administratieve sanctie met kenmerk CJIB 1062 5421 8383 7997. Ik verzoek u, namens cliënt [appellant], aan onze organisatie ingevolge de Wob alle zaakgegevens in kopie toe te zenden. Hierbij moet u minimaal denken aan zaken als het CJIB zaakoverzicht met datering 10-09-2014 en alle verdere informatie die in uw informatiesysteem is vastgelegd zoals (meta-)gegevens tot en met datum van beslissen op dit verzoek, informatie omtrent de ontvangst van de beschikkingsinformatie vanuit de systemen van het CJIB, eventuele aanvullende informatie die u tot en met datum van beslissing op dit verzoek heeft vergaard van de verbaliserende instantie danwel nadere informatie en aantekeningen. Hierbij gaat het primair om informatie die op 10-09-2014 bij u berusten danwel op datum van beslissen op dit verzoek bij u hadden moeten berusten op grond van een vergaarplicht als bedoeld door de ABRvS. Mocht u bepaalde informatie niet in uw bezit hebben dan vraag ik u nadrukkelijk dit te motiveren in uw besluit. Mocht u bepaalde zaken pas op moment van beslissen op dit verzoek in bezit hebben dan vraag ik u namens cliënt om deze ook te betrekken bij uw beslissing. Denk hierbij aan een recenter CJIB ZO wanneer een eerdere versie niet voorhanden is of aanvullende informatie."
Het procesgedrag van [gemachtigde] in deze zaak geeft blijk van handelingen waarvan deze gemachtigde geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig bemoeilijkten. [gemachtigde] heeft alle correspondentie gericht aan een postadres of faxnummer, dat afwijkt van het aan hem daartoe bekendgemaakte postadres of faxnummer van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM). Daarnaast heeft [gemachtigde] in zijn brieven telkens slechts zijn eigen kenmerk en niet het door de CVOM vermelde zaakskenmerk gebruikt. Nu [gemachtigde] vele bestuursrechtelijke procedures heeft gevoerd over Wob-verzoeken, de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: de Wahv) en het niet tijdig nemen van een besluit, wordt hij geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wahv in het bijzonder. [gemachtigde] moet hebben begrepen dat hij door de onjuiste adressering en het niet vermelden van het zaakskenmerk verwarring veroorzaakte en een tijdige besluitvorming bemoeilijkte. Het vermijden van situaties die een tijdige besluitvorming bemoeilijkten, mocht van [gemachtigde] worden verlangd wegens de talloze correspondentie en vragen, waarmee hij zich in de betrokken periode tot de minister heeft gewend.
Het verzoek van [gemachtigde] namens [appellant] is ingediend in verband met een opgelegde dan wel op te leggen verkeersboete. Kennelijk zijn de documenten opgevraagd om een beroep tegen de boetebeschikking te motiveren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in voormelde uitspraak van 19 november 2014, moet, gelet op de ruime kennis en ervaring van [gemachtigde], ervan worden uitgegaan dat deze gemachtigde ermee bekend was dat hij de documenten op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en de artikelen 11, vierde lid, en 19, vierde lid, van de Wahv had kunnen opvragen. Gezien de kennis en ervaring van [gemachtigde] moet er tevens van worden uitgegaan dat deze gemachtigde ermee bekend was dat een op de Wob gebaseerd informatieverzoek, anders dan een verzoek op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de artikelen 11, vierde lid, en 19, vierde lid, van de Wahv ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet-tijdige besluitvorming, aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze van [gemachtigde] is geweest het informatieverzoek daarom op de Wob te baseren.
Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] verklaard dat het hem erom te doen was alle in de verwerkingssystemen van de CVOM vastgelegde ‘(meta-)’gegevens in de boetezaak te verkrijgen, waarbij hij het oog had op de persoons- en bedrijfsgegevens betreffende zijn internetbureau, omdat hij daar persoonlijk in "geïnteresseerd is". Niet aannemelijk is dat het verzoek is ingediend in verband met het door de Wob beoogde doel als omschreven onder 2. Het verzoek is dusdanig duister en onduidelijk geformuleerd, dat hieruit niet is af te leiden waarom het de verzoeker te doen was.
Voor dit procesgedrag kan, gegeven hetgeen hiervoor is overwogen over de bewuste keuze van [gemachtigde] om het informatieverzoek op de Wob te baseren, geen andere plausibele verklaring worden gevonden dan dat deze gemachtigde met het verzoek het oogmerk heeft gehad om ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren.
3. Aldus is de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen, gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven zodanig, dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Er is misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen, nu dat beroep niet los kan worden gezien van het doel waarvoor de Wob is gebruikt. Deze handelwijze moet aan [appellant] worden toegerekend, aangezien [gemachtigde] de handelingen namens hem heeft verricht en hij [gemachtigde] daartoe heeft gemachtigd.
4. Nu het hoger beroep misbruik van recht inhoudt is het dientengevolge niet-ontvankelijk.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
382-818.