Rb. Rotterdam, 07-04-2008, nr. 07/4022
ECLI:NL:RBROT:2008:BD6327
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
07-04-2008
- Zaaknummer
07/4022
- LJN
BD6327
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2008:BD6327, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 07‑04‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:CBB:2008:BG3941
Uitspraak 07‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Wet Bpf 2000. Diende het Bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling te verlenen? Omvang aanvraag.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: BC 07/4022-JURG
Uitspraak in het geding tussen
[Eiser], te [wwonplaats], eiser,
gemachtigde G. Tot, raadsman bij de Bond Arbeidsongeschikten en gehandicapten Friesland,
en
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf, verweerster,
gemachtigde mr. R.S. van Coevorden, advocaat te Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
In haar uitspraak van 25 juli 2007 (BC 07/1665-KRD) heeft de rechtbank de brief van eiser van 13 juni 2006 aangemerkt als een beroepschrift tegen het namens verweerster genomen besluit op bezwaar van 5 juli 2006 inhoudende de handhaving van de in het besluit van 7 februari 2006 vervatte impliciete weigering vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 13 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000). De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 5 juli 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een alsnog een inhoudelijke beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot het verzoek om vrijstelling aan haar fonds.
Bij besluit van 25 oktober 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw beslissende op bezwaar besloten eiseres geen vrijstelling van deelname aan haar fonds te verlenen.
Eiser heeft bij brief van 6 november 2008 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerster heeft bij brief van 17 januari 2007 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart. 2008. Eiser is in persoon verschenen. Verweerster en haar gemachtigde zijn met berichtgeving niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1
Grondslag van het geschil
De rechtbank verwijst voor de relevante wet- en regelgeving alsmede voor wat betreft de relevante feiten en omstandigheden naar haar tussen partijen gewezen uitspraak van 25 juli 2007 en volstaat dienaangaande met het volgende.
Bij besluit van 28 maart 1951 (Stcrt. 1951, 63; zoals nadien gewijzigd), dat ingevolge artikel 39, derde lid, van de Wet Bpf 2000 vanaf de inwerkingtreding van de Wet Bpf 2000 moet worden aangemerkt als een verplichtstelling als bedoeld in artikel 2 van de Wet Bpf 2000, is door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bepaald dat deelneming in de (destijds genaamde) Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Schildersbedrijf is verplicht gesteld voor de bedrijfsgenoten in het schildersbedrijf en in het glaszettersbedrijf van 16 tot en met 64 jaar. In dit besluit tot verplichtstelling wordt - voor zover hier van belang - verstaan onder bedrijfsgenoten: allen, die werkzaam zijn in het schildersbedrijf of het glaszettersbedrijf, met inbegrip van werkgevers en zelfstandige werkers. In dit besluit wordt onder schildersbedrijf onder meer verstaan: de in Nederland gevestigde ondernemingen, waarin uitsluitend of in hoofdzaak spuiters werkzaam zijn.
2.2
Standpunten van partijen
Verweerster heeft in het bestreden besluit eerst ambtshalve beoordeeld of eiser op grond van één van de verplichte gronden als vervat in de artikelen 2, 3, 4 en 5 van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 vrijstelling verleend zou moeten worden en is tot de slotsom gekomen dat geen van die gronden zich voordoet.
Vervolgens heeft verweerster geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet eiser op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 onverplicht vrijstelling te verlenen. In dit verband heeft verweerster overwogen dat eiser, gelet op zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel als onderneming met de bedrijfsactiviteit ‘Het spuiten van ramen, kozijnen, deuren e.d.’, valt onder de verplichtstelling van het fonds van verweerder. De stelling van eiser dat hij inmiddels werkzaam is als klussenbedrijf doet daar volgens verweerster niet aan af. De stellingen van eiser dat hij destijds niet op de hoogte was van de verplichting tot inschrijving en zelf een voorziening had getroffen die hij bovendien beter en goedkoper acht, kunnen evenmin afdoen aan het feit dat zijn hij onder de verplichtstelling van het fonds valt. Bovendien rustte op eiser de verplichting zelf na te gaan of hij onder een verplichtstelling viel.
Eiser heeft in beroep - samengevat - het volgende aangevoerd:
- -
verweerster heeft de uitspraak van de rechtbank van 25 juli 2007 miskend door ten aanzien van de verplichte vrijstellingsgronden telkens op te merken dat een dergelijk verzoek door eiser niet is gedaan;
- -
eiser heeft in 1999 voorlichtingsgesprekken gehad met het pensioenfonds SVB waar hij al 20 jaar pensioenpremie had betaald, met zijn gewezen werkgever, met de Kamer van Koophandel, de fiscus en het Sociaal Fonds Bouwnijverheid. Al deze instanties adviseerden eiser om zelf particulier een oudedagvoorziening (pensioen) af te sluiten, wat hij te goeder trouw heeft gedaan bij de Rabobank. Pas op het moment dat eiser een werknemer in dienst nam trok verweerster aan de bel. Die werknemer is inmiddels vertrokken omdat eiser de premie voor twee oudedagvoorzieningen niet meer kon voldoen;
- -
eiser meent niet (meer) onder de werkingssfeer van het fonds ter vallen. Er is dit verband gesproken over een klussenbedrijf, omdat eiser van beroep een spuiter is die verschillende materialen kan spuiten. Schilderen kan hij niet en hij heeft hiertoe ook geen opleiding gehad.
2.3
Beoordeling
Gelet op de uitspraak van de rechtbank tussen partijen van 25 juli 2007 - die onherroepelijk is geworden - diende verweerster de verplichting alsnog met een nieuw besluit op bezwaar te beslissen omtrent het al dan niet verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000, in welk verband voorts de voorvraag naar deelneming aan het fonds van verweerster aan bod zou kunnen komen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Gelet op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) van 16 december 2004 (LJN: AR8323) is voor de verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds doorslaggevend de aard van de ondernemingsactiviteit. Dit betekent in beginsel dat zonodig een onderzoek gedaan dient te worden naar de bedrijfsactiviteiten van eiser in de periode in geding.
Een dergelijk onderzoek kan echter naar het oordeel van de rechtbank thans achterwege blijven. Zij overweegt in dit verband het volgende.
De rechtbank leidt uit het beroepschrift en hetgeen ter zitting door eiser is gesteld af dat eiser met de term klusbedrijf niets anders heeft betoogd dan dat hij spuiter is en dus niet een schilder is in de gangbare betekenis van dat woord. Dit betoog kan hem niet baten. Uit het hiervoor genoemde verplichtstellingsbesluit volgt dat onder schildersbedrijf tevens moet worden gerekend een onderneming waarin uitsluitend of hoofdzakelijk spuiters werkzaam zijn. Eiser is derhalve een bedrijfsgenoot in de zin van dat besluit, namelijk een zelfstandige werker die werkzaam is in het schildersbedrijf, zoals dat begrip is omschreven in het verplichtstellingsbesluit.
Daarmee is de voorvraag of verweerster bevoegd was inhoudelijk op het verzoek om vrijstelling te beslissen positief beantwoord.
Met betrekking tot de vraag of verweerster op goede gronden heeft geweigerd vrijstelling te verlenen overweegt de rechtbank als volgt.
Niet in geschil is dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling op één van de verplichte gronden. De grief van eiser terzake de overwegingen van verweerder aangaande de omvang van de voorliggende aanvraag berust blijkbaar op het ontbreken van enig inzicht in de vrijstellingsgronden die zijn opgenomen in het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000. Gelet op de eisen die uit het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 volgen, zal buiten de onverplichte vrijstellingsgrond in beginsel telkens specifiek een beroep op één of meer verplichte vrijstellingsgronden moeten worden gedaan. Een dergelijke aanvraag ligt inderdaad niet voor. In dit verband wijst de rechtbank voorts op de uitspraak van het College van 22 januari 2008 (LJN: BC3413).
Verweerster heeft geen aanleiding te zien voor toepassing van de onverplichte vrijstellingsgrond. Verweerster is in dit verband van oordeel dat het feit dat eiser zelf een eigen pensioenvoorziening heeft getroffen nu hij niet op de hoogte was van de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit geen voldoende aanleiding vormt om over te gaan tot het verlenen van vrijstelling.
De rechtbank kan verweerster in dat betoog volgen. Op eiser rustte de verplichting zelf na te gaan of hij onder een verplichtstelling viel. Het enkele feit dat eiser zelf een voorziening is aangegaan die hij nu wellicht zal moeten afkopen vormt evenmin voldoende grond om de weigering van verweerster gebruik te maken van haar bevoegdheid toepassing te geven aan artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 onredelijk te achten. Verweerster is aldus gebleven binnen de in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb besloten liggende evenredigheidsnorm.
Gelet op het geen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, en door deze en mr. drs. R. Stijnen, griffier, ondertekend.
De griffier: De rechter:
De rechter is verhinderd de uitspraak te tekenen
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2008.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.