Hof 's-Hertogenbosch, 01-02-2022, nr. 200.293.181/01
ECLI:NL:GHSHE:2022:249
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-02-2022
- Zaaknummer
200.293.181/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:249, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑02‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:258
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2022-0137
JA 2022/67
NTHR 2022, afl. 3, p. 123
Uitspraak 01‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Het beroep van de verzekeraar op de preventieve garantievoorwaarde is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, aangezien er geen causaal verband bestaat met het ongeval.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.293.181/01
arrest van 1 februari 2022
in de zaak van
Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te [Vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Nationale Nederlanden,
advocaat: mr. E.A.L. van Emden te 's-Gravenhage,
tegen
[geintimeerde] , handelend onder de naam [manege],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geintimeerde] ,
advocaat: mr. P.J.M. Boomaars te Breda.
1. De rechtbank
In de tussenvonnissen van 20 januari 2021 en 24 maart 2021 (met zaak-/rolnummer C/02/373863 / HA ZA 20-367) van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda staat het verloop van de procedure bij de rechtbank.
2. Het hoger beroep
2.1.
De processtukken in hoger beroep zijn:
- -
de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties van 14 april 2021,
- -
de memorie van antwoord tevens van grieven in incidenteel hoger beroep met producties,
- -
de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep met producties.
2.2
Op basis van die processtukken en de processtukken van de procedure bij de rechtbank zal het hof beslissen.
3. Waar gaat deze zaak over?
3.1.
[geintimeerde] heeft een manege met Fjordenpaarden. Nationale Nederlanden is zijn aansprakelijkheidsverzekeraar. [geintimeerde] organiseert bosritten te paard, waarbij een groep deelnemers tegen betaling en onder begeleiding van een medewerker van [geintimeerde] een rit maakt op een paard van [geintimeerde] . Mevrouw [persoon A] is tijdens een bosrit op 7 april 2018 van het paard gevallen. Zij heeft ernstig letsel opgelopen en heeft [geintimeerde] aansprakelijk gesteld voor haar schade.
3.2.
[persoon A] heeft [geintimeerde] gedagvaard (hoofdzaak) en [geintimeerde] heeft op zijn beurt Nationale Nederlanden en zijn assurantietussenpersoon in vrijwaring opgeroepen (vrijwaringszaak). In de hoofdzaak tussen [persoon A] en [geintimeerde] oordeelde de rechtbank, kort weergegeven, dat [geintimeerde] aansprakelijk is voor de helft van de schade van [persoon A] . In de vrijwaringszaak tussen [geintimeerde] , zijn assurantietussenpersoon en Nationale Nederlanden oordeelde de rechtbank dat Nationale Nederlanden gehouden was dekking te verlenen voor de schade (r.o. 3.23. van het tussenvonnis van 20 januari 2021). Dat betekent ook dat de rechtbank aan een eventuele aansprakelijkheid van de assurantietussenpersoon niet toekwam.
3.3.
In het tussenvonnis van 24 maart 2021 heeft de rechtbank hoger beroep open gesteld tegen het inhoudelijke tussenvonnis van 20 januari 2021 (het bestreden vonnis). Nationale Nederlanden komt met twee grieven op tegen de beslissing van de rechtbank en vordert dat het hof het tussenvonnis van 20 januari 2021 zal vernietigen, de vorderingen van [geintimeerde] alsnog zal afwijzen en [geintimeerde] zal veroordelen in de kosten in beide instanties. [geintimeerde] heeft op zijn beurt incidenteel hoger beroep ingesteld.
4. De beoordeling
4.1.
Kern van het geschil is de vraag of Nationale Nederlanden dekking moet verlenen op grond van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of Nationale Nederlanden terecht een beroep doet op de clausule L656B. Die clausule ziet op de situatie van aansprakelijkheid van [geintimeerde] voor schade die verband houdt met verhuur van rijpaarden.
De polisvoorwaarden
4.2.
Het clausuleblad van de verzekeringspolis bevat de volgende relevante bepalingen:
L655A Paardrijles: De aansprakelijkheid in het kader van paardrijles is uitsluitend verzekerd, indien wordt aangetoond dat de les plaatsvond onder leiding van een terzake gediplomeerd instructeur of instructrice, dan wel een stagiaire van een in Nederland erkend opleidingsinstituut tot paardrij-instructeur.
L656B Verhuur rijpaard(en): De aansprakelijkheid voor schade verband houdend met verhuur als rijpaard is uitsluitend verzekerd, indien wordt aangetoond dat een en ander plaatsvond onder leiding van een terzake gediplomeerd instructeur of instructrice, dan wel een stagiaire van een in Nederland erkend opleidingsinstituut tot paardrij-instructeur en
- de huurder(s) beschikte(n) over een FNRS-diploma, een KNHS lidmaatschapskaart of een ruiterbewijs van de Stichting Recreatie Ruiter.
Rijles of verhuur?
4.3.
De eerste vraag die het hof moet beantwoorden is of tijdens de buitenrit sprake was van (uitsluitend of ook) verhuur van paarden, zoals Nationale Nederlanden aanvoert of (uitsluitend of ook) van rijles. Volgens [geintimeerde] ging het alleen om een rijles en is daarom uitsluitend clausule L655A van toepassing. Daarop ziet het bezwaar tegen het tussenvonnis van 20 januari 2021 van [geintimeerde] in het incidenteel hoger beroep. [geintimeerde] stelt dat hij rijles aanbiedt uitsluitend in de vorm van buitenritten. Tijdens die buitenritten worden instructies gegeven aan ruiters van alle niveaus. Onder meer doordat de instructeur, die zelf ook te paard zit, correcte zit-, been- en handhoudingen toont, verbale aanwijzingen geeft, altijd zelf voorop rijdt (daarbij veel achterom kijkend) en aldus tijdens de buitenrit zowel het niveau als het vertrouwen van de deelnemende ruiter beoogt te bevorderen.
4.4.
Het hof oordeelt als volgt. Dat de begeleide bosrit van 7 april 2018 een of meer leselementen bevatte en daarmee (ook) het karakter had van een rijles, laat onverlet dat daarnaast in ieder geval sprake was van verhuur van paarden. Niet in geschil is immers dat [persoon A] tegen betaling gebruik maakte van een door [geintimeerde] aan haar ter beschikking gesteld paard. De stellingen van [geintimeerde] over de aard van de buitenrit zijn in die context niet voldoende om te oordelen dat uitsluitend sprake was van een rijles in de zin van de polisvoorwaarden. Dat betekent dat de buitenrit waar het hier om gaat (ook) valt onder verhuur van rijpaarden zodat voorwaarde L656B (de verhuurclausule) van toepassing is.
Primaire dekkingsomschrijving of garantievoorwaarde?
4.5.
De verhuurclausule waar Nationale Nederlanden zich ter afwering van de vordering van [geintimeerde] op beroept houdt in dat de begeleider en de huurder (berijder) een (bepaald) diploma moeten hebben. Nationale Nederlanden voert aan dat het hier om een primaire dekkingsomschrijving gaat, zodat – nu de begeleider en de berijder die diploma’s niet hadden – er geen dekking bestaat. Volgens [geintimeerde] gaat het hier om een (preventieve) garantievoorwaarde: in beginsel bestaat er dekking voor het [persoon A] overkomen ongeval, tenzij niet is voldaan aan de in de clausule omschreven voorwaarden. In het geval van een preventieve garantievoorwaarde kan een beroep daarop door Nationale Nederlanden onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Als dat zo is kan er – onder voorwaarden – ook als niet aan de voorwaarde is voldaan, toch een recht op dekking bestaan.
Om vast te stellen of deze verzekering dekking biedt voor het ongeval van [persoon A] , moet de verzekeringspolis worden uitgelegd. Daarvoor geldt – nu er in dit geval niet onderhandeld is over de polisvoorwaarden – dat de uitleg daarvan met name afhankelijk is van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel (vgl. HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793). Ook is het uitgangspunt dat het een verzekeraar vrijstaat om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen (vgl. HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9435). Dat brengt ook de vrijheid mee om daarbij – op een wijze die voor de verzekeringnemer op grond van voormelde objectieve factoren voldoende duidelijk kenbaar is – binnen een samenhangend feitencomplex slechts aan bepaalde feiten of omstandigheden (rechts)gevolgen te verbinden en aan andere niet, dan wel onderscheid te maken tussen gevallen die feitelijk zeer dicht bij elkaar liggen.
4.6.
Net zoals de rechtbank oordeelt het hof dat het hier gaat om een preventieve garantievoorwaarde, gelet op de formulering ervan. De verhuurclausule bepaalt immers expliciet dat schade die samenhangt met verhuur van rijpaarden is verzekerd, indien aan twee voorwaarden is voldaan. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld clausule L686A, die aansprakelijkheid uitsluit voor schade die verband houdt met het niet dragen van een veiligheidscap. De formulering van die clausule (“Niet verzekerd is…”) verschilt daarmee wezenlijk van de formulering van de verhuurclausule. Dat het beding op het polisblad is opgenomen is niet relevant. De verhuurclausule is zo geformuleerd dat deze geen uitsluiting voor schade bij verhuur bevat, maar juist daarvoor dekking biedt, zij het onder voorwaarden. Als aan die voorwaarden niet is voldaan, heeft dat als gevolg dat de dekking (in beginsel) vervalt. Het hof legt de voorwaarden dat de begeleider en huurders een diploma moeten hebben, daarom uit als een preventieve garantievoorwaarde.
Beroep op garantievoorwaarde onaanvaardbaar?
4.7.
Het beroep op een preventieve garantievoorwaarde is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als onvoldoende verband bestaat tussen het niet-naleven van de in de clausule omschreven verplichtingen en het risico zoals zich dit heeft verwezenlijkt. Hiervan zal in een situatie als de onderhavige sprake kunnen zijn, indien komt vast te staan dat het niet-naleven van de voorwaarden van L656B niet de oorzaak of de mede-oorzaak kan zijn geweest van het risico dat zich heeft verwezenlijkt (zie HR 27 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7915).
4.8.
Over de toedracht van het ongeval staat, mede op grond van het proces-verbaal van politie van 7 augustus 2018, het volgende vast. De bosrit startte met acht deelnemers en twee begeleiders. Halverwege werd de groep gesplitst. [persoon A] en haar neefje gingen met een groep van in totaal zes deelnemers verder onder begeleiding van mevrouw [persoon B] (hierna: [persoon B] ). Op de terugweg naar de manege fietste een mountainbiker die wilde passeren over het ruiterpad dicht langs de paarden, door de bladeren, waarna de achterste paarden schrokken en uiteindelijk alle paarden in galop gingen en hun berijders afwierpen. [persoon B] is met haar paard eveneens in galop gegaan om de groep voor te blijven en zoveel mogelijk valpartijen te voorkomen door de paarden tot stilstand te brengen.
Diplomering [persoon B]
4.9.
De verhuurclausule vereist dat [persoon B] als begeleider bij verhuur “terzake” gediplomeerd is, zonder een concrete omschrijving te geven van welke diploma’s een begeleider dient te hebben. [persoon B] beschikte over een ruiterbewijs, maar niet over een instructeursdiploma. Onvoldoende betwist is echter dat [persoon B] ruime ervaring had in het begeleiden van dit soort buitenritten en dat zij – ongeacht over welke diploma’s zij verder nog zou beschikken – niet zou hebben kunnen voorkomen dat de paarden schrokken van de mountainbiker en daarna in galop gingen. Ook heeft [persoon B] adequaat gehandeld nadat de paarden schrokken (Nationale Nederlanden weerspreekt dat niet) door zelf met haar paard in galop te gaan om de groep voor te blijven. Dat betekent dat zelfs als de uitleg van Nationale Nederlanden gevolgd zou worden dat ook een instructeursdiploma vereist is, het beroep op die eis in de verhuurclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, omdat het feit dat [persoon B] niet over verdere diploma’s beschikte, geen causale rol heeft gespeeld bij het verwezenlijken van het risico.
Ruiterbewijs [persoon A]
4.10.
Op grond van de verhuurclausule moest [persoon A] als huurder (berijder) beschikken over een FNRS-diploma, een KNHS lidmaatschapskaart of een ruiterbewijs van de Stichting Recreatie Ruiter (hierna in het kort voor alle drie de mogelijkheden: een ruiterbewijs) en dat deed zij niet.
Het hof volgt [geintimeerde] in zijn stelling dat het alleszins aannemelijk is dat ook een persoon met een ruiterbewijs van het paard zou zijn gevallen in een uitzonderlijke situatie als de onderhavige, waarbij door het gedrag van een derde, in dit geval een toevallige mountainbiker die over het ruiterpad dicht langs de paarden door de bladeren reed, bij de paarden een heftige schrikreactie is veroorzaakt waardoor zij op hol zijn geslagen. Daarbij moet bedacht worden dat wanneer een paard op hol slaat sprake is van een onverwachte plotseling krachtige beweging van het paard (terwijl de rit tot dan toe stapvoets plaatsvond) zodat aannemelijk is dat ook voor een ervaren ruiter niet te voorkomen was geweest dat hij van het paard was gevallen. Er zijn onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat [persoon A] een fout heeft gemaakt als berijder van het paard, of dat als [persoon A] wel over een ruiterbewijs zou hebben beschikt, zij niet zou zijn gevallen nadat het paard geschrokken is. Het beroep van Nationale Nederlanden dat [persoon A] geen ruiterbewijs had, is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dan ook onaanvaardbaar omdat dat feit geen verband houdt met de val van [persoon A] . Dat betekent dat Nationale Nederlanden gehouden is dekking te verlenen.
Bewijsaanbod
4.11.
Het hof komt aan bewijslevering niet toe omdat partijen geen bewijs hebben aangeboden van stellingen die – indien bewezen – tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Conclusie
4.12.
Het beroep van Nationale Nederlanden op het feit dat [persoon B] en [persoon A] niet beschikten over de vereiste diploma’s wordt verworpen. Dat betekent dat het principaal hoger beroep niet slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en Nationale Nederlanden in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen.
4.13.
Het gaat hier om een tussenvonnis, dat wordt bekrachtigd. Geen van beide partijen heeft verzocht dat het hof de zaak aan zich houdt en de zaak is ook niet in staat van wijzen, omdat de rechtbank de zaak wil aanhouden totdat op de schadestaatprocedure in de hoofdzaak is beslist. Tegen die beslissing zijn geen grieven gericht. Het hof zal daarom met inachtneming van artikel 355 Rv de zaak verwijzen naar de rechtbank.
4.14.
Het was niet nodig voor [geintimeerde] om zelf (incidenteel) hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de rechtbank dat het hier niet ging om een rijles: het hof moet dat argument als onderdeel van de grondslag van de vordering uit de eerste aanleg ook zonder het incidentele hoger beroep beoordelen. Daarom zal het hof in het incidenteel hoger beroep niemand in de kosten veroordelen.
4.15.
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [geintimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 338,00
- salaris advocaat € 1.114,00 (1 punt × tarief II)
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis 20 januari 2021 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda;
verwijst de zaak naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant om verder te worden beslist;
veroordeelt Nationale Nederlanden in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geintimeerde] vastgesteld op € 338,00 voor verschotten en op € 1.114,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, O.G.H. Milar en J.G.J. Rinkes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 februari 2022.
griffier rolraadsheer