NJ 1951/172
Onzuivere vrijspraak. Betekenis van art. 56 tweede lid Wet B. O.
HR 05-12-1950, ECLI:NL:HR:1950:197
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
5 december 1950
- Magistraten
Mrs Fick, Sinninghe Damsté, Feber, Rombach, van Berckel
- Zaaknummer
[051950/NJ_1951-172]
- Conclusie
Conclusie v. d Adv.-Gen. v. Asch v. Wijck.
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS109343:1
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1950:197, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑12‑1950
- Wetingang
Essentie
Onzuivere vrijspraak. Betekenis van art. 56 tweede lid Wet B. O.
Samenvatting
De Hoge Raad verstaat ‘s Hofs arrest aldus, dat de daarin gegeven vrijspraak gegrond is op ‘s Hofs mening dat, nu het begane strafbare feit niet is te laste gelegd als opzettelijk gepleegd, terwijl uit de bewijsmiddelen volgt dat opzet wel degelijk bestaan heeft, een veroordeling niet kan plaats vinden. Deze mening is echter niet juist, want het strafbare feit, zoals het naar ‘s Hofs uitlegging van de dagvaarding te laste is gelegd, vormt een overtreding naar luid van art. 32 Deviezenbesluit 1945, hetwelk strafbaar stelt het ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.