Rb. Den Haag, 05-11-2019, nr. AWB - 19 , 2679
ECLI:NL:RBDHA:2019:12474, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
05-11-2019
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 2679
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:12474, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 05‑11‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:1208, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2020/0550 met annotatie van
Uitspraak 05‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Eiser is bestuurder geweest van twee vennootschappen, die failliet zijn verklaard. In het faillissementsverslag van de curator is opgenomen dat eiser € 31.000 aan de boedel heeft betaald en aan hem dientengevolge finale kwijting is verleend. Verweerder heeft eiser na het einde van de faillissementen aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen. Volgens eiser kan hij op grond van de Leidraad Invordering 2008 niet aansprakelijk gesteld worden door verweerder, omdat er sprake is van samenloop tussen de aansprakelijkstellingen door de curator en verweerder. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank terecht aansprakelijk gesteld door verweerder. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat er sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Er is geen sprake geweest van samenloop van de aansprakelijkstellingen tussen verweerder en de curator, aangezien de curator de aansprakelijkstellingsprocedure niet heeft doorgezet. Beroep ongegrond.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 19/2679 en 19/2681
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2019 in de zaken tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. F.A. Piek),
en
de ontvanger van de Belastingdienst, verweerder,
en
de Staat der Nederlanden, de Minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Verweerder heeft bij beschikkingen van 23 juni 2017 eiser aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd aan [B.V. 1] en [B.V. 2] (de beschikkingen).
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 26 januari 2018 de beschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroepen ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiser heeft voor de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] , [B] , [C] en[D] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is bestuurder geweest van [B.V. 1] en [B.V. 2] (de vennootschappen). Eiser was de enige bestuurder van de vennootschappen. Aan de vennootschappen zijn naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd over de tijdvakken september, oktober en november 2013. Deze naheffingsaanslagen zijn onbetaald gebleven. Op 16 december 2013 zijn de faillissementen van de vennootschappen uitgesproken.
2. De curator heeft een onderzoek ingesteld naar de faillissementen van de vennootschappen en heeft (onder meer) onderzocht of er sprake was van onbehoorlijk bestuur. In een e-mail van 9 november 2015 van de advocaat van eiser aan de curator staat het volgende:
‘Enkel en alleen om van de gehele zaak af te zijn en onder voorwaarde dat uitdrukkelijk wordt afgezien van verdere aansprakelijkstellingen van iemand van de familie [achternaam eiser] en/of een aan (één van hen ) gelieerde vennootschap en deze personen ook verder algeheel en finaal gekweten zullen zijn van alle aan de orde gestelde punten, doet [B.V. 3] hierbij - daartoe via derden in staat gesteld - het voorstel om in totaal een bedrag te voldoen van € 31.000,-- ( zegge: een en dertig duizend euro ), te voldoen in vijf maandelijkse termijnen van € 5.000,-- en één laatste termijn van € 6.000,--.’
In het faillissementsverslag van 29 januari 2016 staat het volgende vermeld:
‘In vervolgverslag periode 4 is er met de bestuurder een regeling getroffen. In het kader van deze regeling zal de bestuurder - zonder dat hij enige aansprakelijkheid erkent - een bedrag van EUR 31.000,- aan de boedel betalen. Na bijschrijving van dit bedrag zal aan hem en aan de aan hem gelieerde (rechts)personen finale kwijting worden verleend (…).
Het overeengekomen bedrag van EUR 31.000,- is op de boedelrekening bijgeschreven en vervolgens naar rato van het passief over beide faillissementen verdeeld.’
3. Op 23 februari 2016 is een einde gekomen aan de faillissementen vanwege de staat van de boedel. Vervolgens heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de mogelijke aansprakelijkheid van de bestuurder op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (IW) voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen van de vennootschappen. Van dit onderzoek is een rapport met dagtekening 6 september 2016 opgemaakt. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft verweerder eiser op 23 juni 2017 op grond van artikel 36, derde en vierde lid, van de IW aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen van de vennootschappen. In de beschikkingen staat, voor zover hier van belang, het volgende:
‘Bedrag van de aansprakelijkheid
Ik stel u hierbij aansprakelijk voor een bedrag van […]. In dit bedrag zijn geen kosten boete, invorderingsrente en heffingsrente opgenomen.
In de bijlage vindt u een specificatie van het bedrag waarvoor u aansprakelijk bent. Invorderingsrente wordt berekend vanaf de datum zoals vermeld in de bijlage.
Wanneer moet u betalen?
U moet het bedrag waarvoor ik u aansprakelijk heb gesteld, betalen vóór 4 augustus 2017. Als u na deze datum betaalt, is het belopen van de invorderingsrente aan u te wijten en bent u daarom ook aansprakelijk voor de invorderingsrente die na deze datum over de betreffende aanslag(en) verschuldigd wordt.’
In de bijlage staat een overzicht en specificatie van de aanslagen waarop de aansprakelijkstellingen betrekking hebben en de dagtekeningen van de betreffende naheffingsaanslagen loonheffingen.
Geschil
4. In geschil is of eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen van de vennootschappen.
5. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat verweerder hem niet aansprakelijk kan stellen, omdat de curator hem al aansprakelijk heeft gesteld. Eiser verwijst hiervoor naar artikel 36.1 van de Leidraad Invordering 2008 (de Leidraad), waarin volgens hem staat dat slechts een van de regelingen toegepast mag worden. Zo aansprakelijkstelling door de curator al mogelijk zou zijn, stelt eiser subsidiair dat geen sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Verder meent eiser dat hij niet aansprakelijk gesteld kan worden voor de invorderingsrente. Ten slotte stelt eiser zich op het standpunt dat de proceskosten integraal vergoed dienen te worden en dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is geweest van een niet-tijdige melding betalingsonmacht zodat eiser als bestuurder van de vennootschappen aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven belastingschulden. Verweerder weerspreekt verder dat sprake is geweest van een samenloop van de verschillende aansprakelijkstellingsregelingen en dat de onderhavige aansprakelijkstellingen invorderingsrente behelzen.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
7. Volgens artikel 36, eerste lid, van de IW is de bestuurder van een vennootschap in beginsel hoofdelijk aansprakelijk voor (onder meer) de loonbelasting die de vennootschap verschuldigd is. Volgens artikel 36, tweede lid, IW is een vennootschap verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat zij niet tot betaling van de verschuldigde belasting in staat is, daarvan schriftelijk mededeling te doen aan verweerder. Artikel 7, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (Uitvoeringsbesluit) bepaalt dat de mededeling van betalingsonmacht moet worden gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting moet zijn voldaan. Indien een vennootschap op juiste wijze heeft meegedeeld dat zij niet tot betaling van de verschuldigde belasting in staat is, is de bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. Dat daarvan sprake is moet door verweerder aannemelijk worden gemaakt. Indien echter niet op de juiste wijze de betalingsonmacht is gemeld, wordt vermoed dat het niet betalen aan de bestuurder te wijten is. De bestuurder wordt alleen toegelaten tot weerlegging van dat vermoeden, wanneer hij aannemelijk maakt dat het niet op juiste wijze melden van de betalingsonmacht niet aan hem te wijten is. Dit volgt uit artikel 36, derde en vierde lid, IW.
Melding betalingsonmacht
8. De verschuldigde loonbelasting over het tijdvak 1 tot en met 30 september 2013 moest, gelet op artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uiterlijk 31 oktober 2013 voldaan zijn. Eiser had, gelet op artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit de betalingsonmacht uiterlijk moeten melden op 14 november 2013. Op 26 november 2013 zijn met betrekking tot de vennootschappen meldingen betalingsonmacht gedaan. Er is, voor zover het de naheffingsaanslagen over het tijdvak september 2013 betreft, dus te laat gemeld dat sprake was van betalingsonmacht. Nu niet is gebleken dat de niet tijdige melding niet aan eiser te wijten is geweest, wordt vermoed dat het niet betalen van de naheffingsaanslagen over het tijdvak september 2013 aan eiser, als enig bestuurder van de vennootschappen, wijten is. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslagen loonheffingen over het tijdvak september 2013.
9. Met betrekking tot de naheffingsaanslagen over de tijdvakken oktober en november 2013 geldt dat een eventuele melding van betalingsonmacht uiterlijk 14 december 2013 respectievelijk 14 januari 2014 had moeten plaatsvinden. Nu reeds op 26 november 2013 voor beide vennootschappen een melding betalingsonmacht is gedaan, is de melding in zoverre tijdig geweest. Dat betekent dat het vervolgens aan verweerder is om aannemelijk te maken dat het niet betalen van deze naheffingsaanslagen het gevolg is van aan eiser te wijten onbehoorlijk bestuur. Daartoe heeft verweerder onder meer gesteld de beide vennootschappen zich uitsluitend hebben bezighouden met het uitlenen van personeel aan [B.V. 3] en dat misbruik is gemaakt van de vennootschappen doordat deze zijn gebruikt voor het beschermen van [B.V. 3] tegen de risico’s van het in loondienst hebben van personeel zonder dat aan de vennootschappen voor dit risico een reële zakelijke prijs is betaald. Eiser had redelijkerwijs kunnen weten dat de verplichtingen die in dat kader door de vennootschappen zijn aangegaan niet konden worden nagekomen en dat de Belastingdienst daarvan de dupe zou zijn, aldus verweerder. Eiser heeft de stellingen van verweerder niet weersproken. De rechtbank overweegt dat eiser, als enig bestuurder van de vennootschappen, zorg ervoor had moeten dragen dat de vennootschappen voor hun diensten aan [B.V. 3] een zakelijke prijs in rekening brachten zodat de vennootschappen reserves konden opbouwen en de verschuldigde loonheffingen konden voldoen. Door dat na te laten heeft eiser zich schuldig gemaakt aan onbehoorlijk bestuur van de vennootschappen. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslagen loonheffingen over de tijdvakken oktober en november 2013.
Samenloop met aansprakelijkstelling door curator
10. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de aansprakelijkstelling niet in stand kan blijven omdat hij ook reeds door de curator aansprakelijk is gesteld. Eiser verwijst in dat verband naar artikel 36.1 van de Leidraad. De rechtbank is echter van oordeel dat van samenloop met bestuurdersaansprakelijkheid uit faillissement geen sprake is. Uit het faillissementsverslag van de curator en de door eiser overgelegde e-mails blijkt immers dat de betaling van € 31.000 niet is gedaan in het kader van een aansprakelijkstelling door de curator, maar dat eiser dit bedrag zonder enige aansprakelijkheid te erkennen aan de beide boedels heeft betaald en dat aan hem, na de bijschrijving van dat bedrag, finale kwijting verleend is. Dat van aansprakelijkstelling door de curator geen sprake is geweest, volgt voorts uit de verklaring die namens eiser ter zitting is afgelegd. Daaruit blijkt dat de curator weliswaar een conceptdagvaarding heeft opgesteld, maar de aansprakelijkstellingsprocedure uiteindelijk niet heeft doorgezet. Van samenloop van aansprakelijkstelling door de curator enerzijds en door verweerder anderzijds is dan ook geen sprake.
Invorderingsrente
11. Eiser heeft ten slotte nog aangevoerd dat hij ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor invorderingsrente. In dat verband overweegt de rechtbank dat uit de bijlagen 1 bij de aansprakelijkstellingen volgt dat eiser uitsluitend aansprakelijk is gesteld voor de bedragen van de bij de vennootschappen nageheven loonheffingen. De in die bijlagen genoemde bedragen stemmen immers overeen met de bedragen van de naheffingsaanslagen (verminderd met de kasbetalingen die op de naheffingsaanslagen over het tijdvak september 2013 zijn gedaan) en in die aanslagen is geen invorderingsrente begrepen. Weliswaar volgt uit de beschikkingen dat invorderingsrente wordt berekend indien eiser de bedragen van de aansprakelijkstellingen niet tijdig (vóór 4 augustus 2017) betaalt, maar in de bedragen van de aansprakelijkstellingen is dus geen invorderingsrente over de periode vóór de datum van aansprakelijkstelling begrepen. Ook overigens is niet gebleken dat eiser aansprakelijk gesteld is voor invorderingsrente van vóór de datum van de aansprakelijkstelling.
12. Gelet op het voorgaande zullen de beroepen ongegrond verklaard worden.
Vergoeding van immateriële schade
13. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat wanneer belastinggeschillen niet binnen een redelijke termijn worden beslecht, er reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de onzekerheid over zijn feitelijke belastingplicht. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn om te beslissen op het bezwaarschrift, wanneer daarmee meer dan zes maanden zijn gemoeid. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Daarbij geldt dat indien meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling voor die zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd (vgl. HR 18 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
14. Het bezwaarschrift is ontvangen door verweerder op 6 juli 2017. De uitspraak van de rechtbank wordt op 5 november 2019 gedaan en dus afgerond twee jaar en vier maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangpunt af te wijken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan vier maanden zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang tussen de onderhavige zaken. De zaken zijn niet alleen gezamenlijk behandeld, maar hebben ook betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de aansprakelijkstelling van eiser voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen. Voor de twee zaken wordt voor de overschrijding dan ook eenmaal het tarief van € 500 gehanteerd.
15. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen verweerder (bezwaarfase) en de Staat (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 26 januari 2018. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 7 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met één maand is overschreden. De resterende overschrijding wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom ¼ deel van € 500 te betalen (€ 125) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) ¾ deel van € 500 (€ 375). De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Proceskosten
16. Voor de toekenning van een integrale proceskostenvergoeding, zoals eiser heeft verzocht, is geen aanleiding, aangezien de beroepen ongegrond zullen worden verklaard.
17. Wel ziet de rechtbank in de omstandigheid dat aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend aanleiding voor een forfaitaire vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaken gesteld op 0,5 (licht). De proceskostenvergoeding wordt dan op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5).
18. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid verweerder en de Minister voor Rechtsbescherming ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten (Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Ook dient om die reden het griffierecht van € 46 door ieder voor de helft te worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van€ 125;
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 375;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256;
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256;
- -
draagt verweerder op van het door eiser betaalde griffierecht € 23 aan hem te vergoeden;
- -
draagt de Minister voor Rechtsbescherming op van het door eiser betaalde griffierecht € 23 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van mr. F.J. Baak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.