CRvB, 18-02-2014, nr. 12-3410 WWB
ECLI:NL:CRVB:2014:475
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-02-2014
- Zaaknummer
12-3410 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:475, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑02‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 18‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag aanvraag bijzondere bijstand en minimabeleid voor vergoeding reiskosten. De dochter van appellante komt niet ten laste van appellante. Appellante komt niet in aanmerking voor bijzondere bijstand op grond van de Regeling Schoolgaande Kinderen en de Participatieregeling.
12/3410 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 mei 2012, 12/37 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de ISD Noordoost (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. U. van Ophoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, de Raad bericht de zaak van mr. Van Ophoven te hebben overgenomen.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 12/4151 WWB plaatsgehad op 6 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. In de gevoegde zaak 12/4151 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Zij heeft op 14 juni 2011 een formulier aanvraag bijzondere bijstand en minimabeleid bij het dagelijks bestuur ingediend. Daarbij heeft appellante voor zover hier van belang, verzocht om vergoeding van reiskosten in verband met het ophalen van haar dochter vanwege de omgangsregeling die appellante en haar ex-partner hebben getroffen voor hun bij de ex-partner in[naam gemeente] wonende minderjarige dochter. Op grond van de in het minimabeleid 2006 van de gemeente Delfzijl (minimabeleid) opgenomen Regeling Schoolgaande Kinderen (RSK) en de Participatieregeling.
1.2.
Bij besluit van 27 juli 2011, na bezwaar met wijziging van de motivering gehandhaafd bij besluit van 1 december 2011 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, deze aanvraag afgewezen op de grond dat de dochter van appellante niet ten laste van appellante komt en daarom niet in aanmerking kan komen voor bijzondere bijstand op grond van de RSK en de Participatieregeling. In wat appellante heeft aangevoerd heeft het dagelijks bestuur voorts geen zeer dringende reden in de zin van artikel 16 van de Wet werk en bijstand (WWB) gezien om appellante niettemin de gevraagde bijzondere bijstand te verlenen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij, samengevat, aangevoerd dat het dagelijks bestuur onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van haar geval. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat haar ex-echtgenoot niet over voldoende draagkracht beschikt om een bijdrage te leveren in de kosten in verband met de omgangsregeling tussen appellante en haar dochter. Verder heeft appellante gesteld dat de vergoeding tevens bedoeld is om uitvoering te kunnen geven aan de adviezen van en de sessies bij de speltherapeut van haar dochter. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat er dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 16 van de WWB op grond waarvan dient te worden overgegaan tot verlening van bijzondere bijstand.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in het minimabeleid opgenomen RSK en Participatieregeling, waarop door appellante een beroep wordt gedaan, zijn regelingen ter bevordering van maatschappelijke participatie. Zij voorzien voor minima met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm in een bijdrage voor aantoonbare indirecte schoolkosten voor onder meer kinderen op de basisschool, onderscheidenlijk voor kosten van deelname aan maatschappelijke participatie, waaronder sportieve en culturele activiteiten. Sinds de invoering op 1 januari 2009 van het vijfde lid van artikel 35 van de WWB (Wet van 29 december 2008, Stb. 2008, 592), moeten de RSK en de Participatieregeling worden aangemerkt als beleid inzake de verlening van categoriale bijzondere bijstand als bedoeld in die bepaling.
4.2.
Ingevolge artikel 35, vijfde lid, van de WWB kan in afwijking van het eerste lid ook bijzondere bijstand worden verleend aan een persoon, met een hem ten laste komend kind dat onderwijs of een beroepsopleiding volgt, met betrekking tot kosten in verband met maatschappelijke participatie van dat kind, zonder dat wordt nagegaan of ten behoeve van dat kind die kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot dergelijke noodzakelijke kosten van bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB wordt onder een ten laste komend kind verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.
4.3.
Zoals appellante ook heeft erkend kon zij ten tijde van belang geen aanspraak maken op kinderbijslag voor haar bij de ex-partner wonende dochter. Dat betekent dat deze dochter niet als een ten laste komend kind van appellante in de zin van artikel 4 van de WWB kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft dan ook terecht met het college geoordeeld dat appellante niet op grond van het bepaalde in artikel 35, vijfde lid, van de WWB in aanmerking kan komen voor de door haar gevraagde bijzondere bijstand.
4.4.
Anders dan appellante meent, kan zij aan artikel 16, eerste lid, van de WWB geen aanspraak op bijzondere bijstand ontlenen. Op grond van deze bepaling kan het bijstandverlenend orgaan, gelet op alle omstandigheden, aan een betrokkene die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van paragraaf 2.2 van de WWB, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Vaststaat dat appellante behoort tot de personenkring van de WWB, zoals omschreven in artikel 11 van de WWB, en dat zij niet op grond van het bepaalde in artikel 13 of artikel 15 van de WWB is uitgesloten van het recht op bijstand. Daarom kan appellante niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, zodat die bepaling in haar situatie toepassing mist. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of in de omstandigheden van appellante sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Het beroep van appellante op die bepaling kan dan ook verder onbesproken blijven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, deels met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) P. Uijtdewillegen
HD