Hof Arnhem, 02-04-2003, nr. 21-001571-02
ECLI:NL:GHARN:2003:AF6773
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
02-04-2003
- Zaaknummer
21-001571-02
- LJN
AF6773
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2003:AF6773, Uitspraak, Hof Arnhem, 02‑04‑2003; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BD5013
Uitspraak 02‑04‑2003
Inhoudsindicatie
-
Beslissingen op verzoeken in de strafzaak tegen [A. de V.]
Ter terechtzitting van het hof van 1 april 2003 is door de verdediging is de oproeping verzocht van de getuigen [J. B.], [P.A.M. B.], [L. K.], H. Stam en [J. K.]. Ter terechtzitting van 2 april 2003 heeft het hof hier als volgt op beslist.
Met betrekking tot de getuigen [J. B.], [P.A.M. B.] en [J. K.] moet enerzijds voorop worden gesteld dat zij in eerste aanleg reeds zijn gehoord door de rechter-commissaris en dat de verdediging toen de gelegenheid heeft gehad de getuigen te ondervragen of te doen ondervragen. Anderzijds geldt dat de verdediging tijdig voor het begin van de zitting in hoger beroep de oproeping van deze getuigen verzocht heeft zodat het verzoek ingevolge artikel 287 Wetboek van Strafvordering ingewilligd moet worden behoudens de in artikel 288 lid 1 genoemde uitzonderingen van welke drie uitzonderingen de eerste twee zich in elk geval niet voordoen.
De verdediging heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat zij de getuigen wenst te ondervragen over diverse aspecten van de in het vooronderzoek toegepaste stelselmatige inwinning van informatie nadat verdachte al van zijn vrijheid was beroofd en wel ter optimalisering van haar verweren met betrekking tot:
- -
de rechtmatigheidtoets (proportionaliteit en subsidiariteit);
- -
de vraag of de facto een verdachtenverhoor is geëntameerd met de inzet van de door de verdediging als "infiltranten" aangeduide undercoveragenten;
- -
de vraag of de verslaglegging rond de inzet in zich draagt dat vraagtekens moeten worden gezet bij hetgeen uit de mond van verdachte zou zijn opgetekend.
Hoewel de getuigen wellicht enig inzicht zouden kunnen geven in de wijze waarop proportionaliteit en subsidiariteit voorafgaande aan de inzet van dit opsporingsmiddel zijn beoordeeld (wat echter niet terzake dienende is omdat het hof zich daarover zelfstandig een oordeel zal hebben te vormen), is niet aangegeven en valt ook niet in te zien welke door het hof in die oordeelsvorming te betrekken gegevens deze getuigen wellicht zouden kunnen aandragen. Over de beide andere door de verdediging genoemde punten zouden de getuigen, die immers bij de stelselmatige informatie-inwinning wel betrokken, maar niet aanwezig zijn geweest, slechts verklaringen kunnen afleggen omtrent wat zij van de undercoveragenten vernomen hebben. Nu de ene undercoveragent zelf als getuige ter terechtzitting is gehoord en de andere er niet in geslaagd is relevante, belastende of ontlastende informatie in te winnen, is voor het hof niet inzichtelijk geworden hoe door het niet horen van deze getuigen het openbaar ministerie in zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging zou kunnen worden geschaad. Het verzoek tot het horen van deze getuigen wordt daarom afgewezen.
Met betrekking tot de als getuige gevraagde officier van justitie Stam moet voorop worden gesteld dat het horen als getuige van de officier van justitie die in dezelfde strafzaak als vertegenwoordiger van het openbaar ministerie is opgetreden en die derhalve partij is in het geding, behoudens bijzondere gevallen niet in het Nederlandse stelsel van strafvordering past. Een eerder, gelijkluidend verzoek van de verdediging tot het horen van Stam is bij tussenarrest van het hof van 7 februari 2003 afgewezen omdat een dergelijke bijzondere omstandigheid niet gesteld was en door de verdediging ook anderszins niet aannemelijk was gemaakt dat het horen van deze getuige van belang was met het oog op enige door het hof te nemen beslissing. Vervolgens is ter terechtzitting van 13 maart 2000 het verzoek herhaald en is alsnog als bijzondere omstandigheid aangevoerd dat onder regie van deze officier van justitie ontlastende informatie niet of te laat aan het dossier is toegevoegd en dat de advocaat-generaal, het eerste verzoek ter terechtzitting van 24 januari 2003 bestrijdend en daartoe het gemaakte verwijt ontkennende, het hof onjuist heeft voorgelicht. Een en ander zou voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie van belang zijn.
Het verwijt dat ontlastende informatie te laat aan het dossier zou zijn toegevoegd, heeft betrekking op een proces-verbaal van 26 april 2001 dat ontlastende informatie bevatte. Die ontlastende informatie hield in dat een mobiele telefoon die op 13 mei 2000 in het rampgebied was gepeild en die in het verleden aan verdachte had toebehoord, op 13 mei 2000 waarschijnlijk niet meer in diens bezit was, zoals hij zelf ook al had verklaard. Nu is naar het oordeel van het hof reeds thans als vaststaand aan te merken dat het proces-verbaal van 26 april 2001 inderdaad die ontlastende informatie bevatte en dat dat proces-verbaal veel te laat aan het dossier is toegevoegd. Het eerste blijkt uit het proces-verbaal zelf en het laatste uit de verklaringen van de reeds gehoorde getuigen [J.H. P.], [De R. van Z.] en [H. K.]. In dit opzicht wordt de verdachte door het niet horen als getuige van Stam dus niet in zijn verdediging geschaad.
Dan resteert echter de vraag of deze fout opzettelijk en te kwader trouw is gemaakt. Van de zijde van verdediging is aangevoerd dat dat kennelijk het geval was omdat de getuige Stam als officier van justitie nog bij een raadkamerbehandeling op 5 juli 2001 ten nadele van de verdachte heeft aangevoerd dat zijn GSM op 13 mei 2000 in het rampgebied was gepeild, zulks hoewel Stam van de ontlastende informatie reeds op de hoogte was (zoals door de getuige [H. K.] is verklaard en door het hof ook voor juist wordt gehouden). Het hof heeft echter kennis genomen van een voortgangsproces-verbaal van 20 maart 2001, opgemaakt ten behoeve van de behandeling op 21 maart 2001 van een hoger beroep tegen de verlenging van de gevangenhouding. Dat proces-verbaal vermeldt uitdrukkelijk het grootste deel van de (kennelijk toen reeds bij het rechercheteam bekende) bevindingen, die later in het proces-verbaal van 26 april 2001 zouden worden verwerkt. Daarmee wordt de betichting van opzet en kwade trouw onhoudbaar en wordt de conclusie onvermijdelijk dat de officier van justitie op 5 juli 2001 onjuiste informatie heeft gegeven omdat hij kennelijk het zicht op de samenhang van de (hem inderdaad wel bekende) onderzoeksresultaten was kwijtgeraakt, zoals ook de verdediging, die ook over het proces-verbaal van 20 maart 2001 beschikte maar niettemin het betoog van de officier van justitie op dit punt niet bestreed, dat zicht kennelijk niet meer voldoende had.
Aangevoerd is nog dat ook de advocaat-generaal bij de behandeling van het hoger beroep op 21 maart 2001 nog de ontlastende informatie negeerde door te stellen dat verdachte op 13 mei 2000 in de buurt van het rampgebied was. Dat heeft hij blijkens het proces-verbaal inderdaad gesteld, daarbij echter niet verwijzende naar de GSM. maar naar een daar geheel los van staande aanwijzing, te weten dat op verdachtes kleding vuurwerkresten waren aangetroffen. Uit een en ander vloeit voort dat ook het verwijt dat de advocaat-generaal op 24 januari 2003 het hof onjuist heeft voorgelicht (en al helemaal dat hij zulks opzettelijk zou hebben gedaan) niet aannemelijk is geworden.
Onder deze omstandigheden acht het hof geen bijzonder geval aanwezig waarin de officier van justitie als getuige gehoord zou dienen te worden en volhardt het bij de eerder gegeven afwijzing.
Met betrekking tot de getuige [J. K], wiens oproeping als getuige op 13 maart 2003 verzocht, op 18 maart 2003 afgewezen en op 1 april 2003 herhaald is, heeft de verdediging aangevoerd dat zij hem wenst te bevragen omtrent het hem door de leiding van het rechercheteam gedane, maar door hem niet ingewilligde verzoek om het eerder genoemde door hem opgemaakte proces-verbaal van 26 april 2001 een nieuwe en onjuiste datering te geven. Het hof acht zich door de verklaringen van de getuigen [J.H. P.] en [H. K.] omtrent dat onderwerp voldoende voorgelicht en acht het verhoor van de getuige [J. K] niet noodzakelijk. Het verzoek tot zijn oproeping wordt daarom afgewezen.