Vgl. HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5396, NJ 2013/111 m.nt. Keijzer, rov. 2.3, HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7123, NJ 2012/12, rov. 3.4, HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4871, rov. 3.5, HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3888, NJ 2006/123, rov. 3.3, HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR1860, NJ 2005/154 m.nt. De Jong, rov. 3.3 en HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Buruma, rov. 3.6.
HR, 14-02-2017, nr. 15/04267
ECLI:NL:HR:2017:233
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2017
- Zaaknummer
15/04267
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:233, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑02‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1462, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1462, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:233, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag door, na een ruzie in een uitgaansgelegenheid in Lelystad gevolgd door een achtervolging door het slachtoffer en een ander, het slachtoffer met een mes in zijn buik te steken. 1. Voorwaardelijk opzet op de dood. 2. Beroep op noodweerexces. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
14 februari 2017
Strafkamer
nr. S 15/04267
SG/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 26 maart 2015, nummer 21/001868-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.H. Wormhoudt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2017.
Conclusie 15‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag door, na een ruzie in een uitgaansgelegenheid in Lelystad gevolgd door een achtervolging door het slachtoffer en een ander, het slachtoffer met een mes in zijn buik te steken. 1. Voorwaardelijk opzet op de dood. 2. Beroep op noodweerexces. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/04267 Zitting: 15 november 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 26 maart 2015 de verdachte wegens primair “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 302 dagen, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.H. Wormhoudt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat de beslissingen van het hof ten aanzien van het opzet van de verdachte en het namens de verdachte gedane beroep op noodweerexces niet naar de eisen der wet met redenen zijn omkleed.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 24 november 2013 te Lelystad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet [slachtoffer] met een mes één maal in de buikstreek heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(i) Een op 20 januari 2014 bij de politie afgelegde verklaring van [slachtoffer] , voor zover inhoudende:
“Op 24 november 2013 was ik met vrienden in de Party Pub in Lelystad. Toen ik bij de wc was kwam ik de jongen tegen die mij later heeft gestoken. Die jongen kwam nogal dreigend met zijn hoofd tegen de mijne. Die jongen is eruit gezet door de portier. Toen ik van de wc kwam moest ik ook naar buiten van de portier. Toen ik buiten was, ben ik de hoek om gelopen richting de brievenbussen. Daar stond degene die mij heeft gestoken, die [verdachte]. Ik dacht dat hij me ging slaan. Ik hield mijn handen voor mijn gezicht. Ik voelde me toen warm worden. Ik zakte in elkaar. Ik riep naar mijn vrienden dat die klootzak me had gestoken. Mijn vrienden hebben me opgevangen. Ik zag dat ik bloed had aan mijn hand. Ik wist toen zeker dat ik gestoken was. [betrokkene 1] en de portier van de Party Pub hebben me in een auto getild en hebben me naar het ziekenhuis gebracht.”
(ii) De op de terechtzitting in eerste aanleg van 7 maart 2014 afgelegde verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende:
“Ik was op 24 november 2013 in de Party Pub. Ik wilde naar de wc gaan en ik werd door een jongen opzij geduwd. Ik sprak die persoon aan op zijn gedrag. Hij begon te schreeuwen en toen kwamen er twee portiers bij. We moesten allebei naar buiten.
Ik ben naar buiten gelopen en de jongen uit de wc is voor mij naar buiten gelopen. Drie vrienden van hem stonden achter mij. Ik ben weggelopen. Toen ik achterom keek zag ik dat de jongens die achter mij hadden gestaan en dat de jongen uit de wc achter mij aan kwamen. Ik liep de hoek om, ik pakte een mes en ik haalde uit met het mes. Ik heb die jongen één keer in zijn buik gestoken.”
(iii) Een geneeskundige verklaring van 21 januari 2014, opgemaakt door de arts, forensische geneeskundige van de GGD S. van den Berg, voor zover inhoudende:
“Medische informatie betreffende: [slachtoffer]
geboortedatum: [geboortedatum] -1993
Datum incident: 24-11-2013
In verband met de plaats van de steekverwonding en de forse hoeveelheid bloedverlies werd betrokkene meteen geopereerd. Een aangetroffen dunne darmletsel werd hierbij overhecht.
Vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel: Ja
Toelichting: Inwendig buikletsel, o.a. darmperforatie”
6. Zoals blijkt uit de toelichting, bevat het middel in de eerste plaats de klacht dat het hof het tot vrijspraak strekkende opzetverweer van de raadsman van de verdachte, gelet op de onduidelijkheid die bestaat ten aanzien van de feiten en omstandigheden op het moment van de steekpartij, onvoldoende met redenen omkleed heeft verworpen.
7. Uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2015 overgelegde pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat het voorwaardelijk opzet van de verdachte niet bewezen kan worden verklaard. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de aangever zodanig zou verwonden dat de aangever daardoor het leven zou laten, aangezien niet duidelijk is wat er precies is gebeurd. Het is onbegrijpelijk dat de rechtbank aan de ene kant oog lijkt te hebben voor de bedreigende situatie waarin de verdachte terecht was gekomen, doch aan de andere kant geen begrip lijkt te kunnen opbrengen voor de omstandigheid dat de verdachte aan die bedreigende situatie heeft willen ontsnappen door met een mes te zwaaien in de richting van het slachtoffer. Het was niet de bedoeling van de verdachte om het slachtoffer te raken. Het was zijn bedoeling om zijn belagers met behulp van het mes weg te jagen, aldus de raadsman.
8. Het hof heeft in reactie op dit verweer onder “bewijsoverweging” het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het aan verdachte tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
De raadsman heeft betoogd dat vastgesteld kan worden dat verdachte aangever [slachtoffer] heeft neergestoken, maar dat wegens gebrek aan informatie in het dossier niet bewezen kan worden dat verdachte het opzet, dan wel het voorwaardelijk opzet heeft gehad op het van het leven beroven van [slachtoffer] of op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer. De raadsman heeft primair verzocht verdachte vrij te spreken van de aan hem tenlastegelegde feiten.
Het hof is van oordeel dat uit het dossier volgt dat verdachte het slachtoffer met een mes in de buikstreek heeft gestoken en dat daarbij de dunne darm van aangever is geraakt. Het is een feit van algemene bekendheid dat het steken van een mes in de buik een aanmerkelijk risico op de dood met zich meebrengt nu zich in de buik vitale organen bevinden. De kans dat iemand door het steken met een mes in de buik komt te overlijden is naar het oordeel van het hof aanmerkelijk, ook al is er sprake van één in plaats van meerdere steken. Ook verdachte moet dit hebben geweten.
Verdachte heeft door met een mes in de buik van aangever te steken willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] als gevolg van het bewezen verklaarde handelen zou overlijden en is het opzet van verdachte in voorwaardelijke zin daarop gericht geweest.
Het hof verwerpt daarom dit verweer.”
9. Bij de beoordeling van deze klacht dient het volgende te worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan zodanige kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.1.
10. In de hiervoor onder 8 weergegeven overwegingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte door met een mes in de buikstreek van [slachtoffer] te steken willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zou komen te overlijden. Dit oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor onder 9 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdachte uit zijn broeksband een mes heeft gepakt en met dat mes één maal heeft gestoken in de buik van [slachtoffer] . Als gevolg hiervan heeft [slachtoffer] een steekwond in zijn buik opgelopen, een forse hoeveelheid bloed verloren en letsel aan zijn dunne darm opgelopen, waarna hij in het ziekenhuis moest worden geopereerd. De verdachte heeft erkend dat hij [slachtoffer] in zijn buik heeft gestoken (bewijsmiddel 2). Daarbij merkte hij op dat hij het mes pakte en uithaalde met het mes en daarmee de aangever één maal in zijn buik heeft gestoken. Uit deze verklaring heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte het mes heeft gepakt en daarmee vervolgens opzettelijk de aangever in zijn buik heeft gestoken en dat de verdachte door aldus te handelen de aanmerkelijke kans op een fatale afloop bewust heeft aanvaard. Gelet op de onderbouwing van het in hoger beroep gevoerde opzetverweer, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.2.
11. Anders dan de steller van het middel aanvoert, doet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof niet af dat het hof niet precies heeft kunnen vaststellen wat “de situatie ter plaatse” is geweest. Het hof heeft immers wel vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] met een mes in zijn buik heeft gestoken. Deze - in cassatie niet bestreden - feitelijke vaststelling is gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk en kon het hof aan zijn oordeel dat sprake was van voorwaardelijk opzet ten grondslag leggen.
12. Voor zover het middel klaagt over het oordeel van het hof ten aanzien van het opzet van de verdachte, faalt het.
13. Zoals blijkt uit de toelichting, behelst het middel voorts de klacht dat het hof het beroep op noodweerexces ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
14. Uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2015 overgelegde pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, onder meer omdat er sprake is van noodweerexces. De raadsman heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het merkwaardig is de verdachte te veroordelen omdat er onduidelijkheid bestaat over wat er precies is gebeurd, zoals de rechtbank heeft gedaan. Het gedrag van de verdachte is volgens de verdediging het onmiddellijke gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging, als gevolg van de aanval door het slachtoffer en zijn vrienden en de angst dat de verdachte dood zou worden geschopt. Die dreiging was niet denkbeeldig, gelet op de in hoger beroep afgelegde verklaringen van de verdachte en de getuige [betrokkene 2] en de uit het dossier blijkende gewelddadige persoonlijkheid van [slachtoffer] . Toen de verdachte in het nauw was gedreven, zag hij geen andere mogelijkheid dan te zwaaien met zijn mes, aangezien hij zowel feitelijk (door de aanwezigheid van het slachtoffer en diens vrienden) als conditioneel (de verdachte heeft in het verleden drie keer een klaplong gehad) niet kon wegrennen. Voor de verdachte bestond de noodzaak tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, terwijl hij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden was, aldus de raadsman.
Voorts heeft de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2014 het volgende verklaard ten aanzien van zijn gemoedstoestand ten tijde van het steekincident. Door de paniek kon de verdachte het mes, dat hij in die tijd altijd bij zich had, niet zo snel tevoorschijn halen. De verdachte was erg bang en dacht dat hij het niet zou overleven. De verdachte heeft met het mes gezwaaid toen hij voelde dat hij knock-out zou gaan. Hij heeft zich omgedraaid, omdat hij zag dat [slachtoffer] en zijn vrienden achter hem aanrenden, terwijl hij waarschijnlijk een trap in zijn rug had gekregen als hij zich niet had omgedraaid. Toen de verdachte zich omdraaide, vlogen de anderen op hem af. De verdachte was bang dat hij zou gaan flauwvallen en door de paniek haalde hij uit met het mes. Het openen van het mes ging moeizaam, omdat hij trilde, aldus de verdachte.
15. Het hof heeft mede in reactie op dit verweer onder “strafbaarheid van het feit en van de dader” het volgende overwogen:
“Door en namens de verdachte is een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces. Verdachte erkent [slachtoffer] met het mes in de buik te hebben geraakt. Verdachte heeft verklaard dat hij uit zelfverdediging heeft gehandeld en dat hij niet anders kon. Hij was bang dat hij in elkaar geslagen zou worden. Hij wilde het mes gebruiken om mee te dreigen, om zo zijn belagers op een afstand te houden. Die kans heeft hij naar eigen zeggen echter niet gehad. Hij was op de vlucht voor zijn belagers.
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden op grond van art. 41, eerste lid, Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Deze proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces geldt wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende. Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een "dergelijk onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Aan het steekincident is een onenigheid voorafgegaan in de Party Pub. Verdachte en aangever hebben bij het toilet ruzie gekregen en werden beiden door de portier de club uitgezet, waarbij eerst verdachte en niet lang daarna ook aangever de club hebben verlaten.
Volgens verdachte, aldus zijn bij de politie afgelegde verklaringen, kreeg hij, toen hij buiten kwam, gelijk van aangever een klap in zijn gezicht. Verdachte is toen weggelopen. Aangever en twee jongens kwamen volgens zijn eerste verklaring toen achter hem aan. Hij is weggerend richting ING. Toen ze hem inhaalden, is hij gestopt en heeft zich omgedraaid. Verdachte pakte een mes uit zijn broekband en klapte dat open. Op dat moment kreeg hij een klap en een trap van aangever. Verdachte heeft toen tegelijkertijd met zijn mes richting de buik van aangever gestoken.
In zijn tweede bij de politie afgelegde verklaring heeft verdachte verklaard dat er drie à vier personen achter hem aan liepen. De drie jongens liepen achter de jongen die eerder het café was uitgezet aan. Toen ze achter hem liepen, heeft verdachte het mes gepakt. Verdachte draaide zich om en kreeg aldus zijn verklaring een klap en een trap van aangever. Later verklaart hij bij de politie dat er in ieder geval drie personen om hem heen stonden en zegt hij dat hij van aangever een trap kreeg en dat hij van een van de andere jongens een klap kreeg.
Ter zitting van de rechtbank heeft verdachte verklaard dat hij nadat de portier bij de deur ertussen was gekomen, was weggelopen. Verdachte keek achterom en zag dat drie of vier jongens achter hem aan liepen, dat hij de hoek omliep en niet meer achterom keek. Dat hij toen een mes pakte. Dat de jongens later in een driehoek om hem heen stonden, het snel ging, hij twee klappen en een trap kreeg, twee of drie seconden lang van alle kanten, in ieder geval van het slachtoffer.
Ter zitting van het hof heeft verdachte nog verklaard dat toen hij zich wilde omdraaien om zich te verdedigen, zijn belagers al vlak bij hem waren. Hij kreeg toen meteen een schop en meerdere klappen. Hij had toen al het mes in zijn hand. Hij kon niet eerder zwaaien met het mes omdat hij toen al klappen kreeg. Tijdens het slaan door de anderen heeft hij met het mes uitgehaald.
Aangever heeft eveneens verklaard dat een portier eerst verdachte uit de Party Pub heeft verwijderd. Vervolgens heeft hij aangever er uitgezet. Aangever is toen alleen richting het eind van de Poststraat gelopen. Zijn vrienden stonden nog in de rij in de pub te wachten. Op de hoek kwam verdachte op hem af en daar heeft verdachte hem kennelijk gestoken. Daarna waren zijn vrienden snel bij hem. Twee van hen zijn eerst achter verdachte aangerend. Volgens aangever klopt verdachtes verklaring niet dat verdachte door aangever en zijn vrienden zou zijn aangevallen en geslagen.
De vraag is wie van beiden de waarheid spreekt. Voor de beantwoording van die vraag baseert het hof zich voor toetsing van de verklaringen op hetgeen de bij de Party Pub werkzame portier heeft waargenomen.
Deze portier heeft verklaard verdachte en aangever buiten te hebben gezet. Verdachte ging als eerste naar buiten. Verdachte ging rustig mee, aangever deed volgens de portier een beetje moeilijk. Terwijl aangever stond te wachten op zijn jas, bleef verdachte buiten voor de deur staan. Beiden bleven buiten kort rondhangen. Aangever duwde verdachte tegen de muur. Hij stond voor hem te schreeuwen. Er was aan de overkant van de straat nog een jongen die bij aangever hoorde. De portier kwam toen weer tussen beiden. Verdachte liep weg. Vervolgens ging de jongen die bij aangever hoorde achter verdachte aan. Vrijwel tegelijkertijd deed aangever dat ook.
Hoewel verdachtes verklaringen niet volledig overeenstemmen met hetgeen de portier over zijn gedrag verklaart, passen ze daarbij beter dan bij die van aangever. Anders dan aangever, maar vooral dan de portier heeft verklaard, is aangever niet alleen in de richting gegaan waarin verdachte is gelopen. Anders dan verdachte over de achtervolging verklaart, heeft de portier niet meer dan twee man achter verdachte aan zien lopen.
Het hof heeft op 25 september 2014 nog getuige [betrokkene 2] gehoord. [betrokkene 2] heeft verklaard die nacht bij de Party Pub een vechtpartij te hebben gezien en wat daaraan vooraf ging. Een man - naar het hof begrijpt: aangever - werd door een portier naar buiten gegooid. Hierna stapte de man weer op de portier af en kreeg van de portier weer een duw. Hij zag toen dat deze jongen [verdachte] aanviel. Hij zag ook dat er nog twee andere jongens bij kwamen. Deze jongens hielpen het latere slachtoffer. Getuige zag dat aangever op een gegeven moment viel.
Het hof stelt vast op basis van hetgeen getuigen over de gedragingen van verdachte en aangever in en buiten de Party Pub hebben verklaard, dat verdachtes verklaringen over hetgeen voor en tijdens het steekincident heeft plaatsgevonden op meer onderdelen worden ondersteund dan de verklaring van aangever. Op het punt dat bij de deur van de Party Pub tussen beiden onenigheid is geweest acht het hof de verklaring van verdachte geloofwaardiger dan die van aangever.
Het hof is dan ook van oordeel dat aannemelijk is geworden dat verdachte op dat moment niet alleen door aangever maar ook door een ander is achtervolgd en op een gegeven moment vervolgens is geslagen en geschopt voordat hij aangever met een mes heeft gestoken.
Het hof volgt verdachte niet in zijn verklaring dat hij werd geslagen en getrapt door drie of vier personen. Op dat punt is er onvoldoende ondersteuning in het dossier, terwijl de verklaring van de portier de verklaring van verdachte in die zin tegenspreekt dat de portier twee mannen achter verdachte aan heeft zien lopen. Verdachte heeft in zijn eerste twee tegenover politie afgelegde verklaringen meegedeeld dat hij een klap en trap van aangever kreeg. In zijn derde - een week later - afgelegde verklaring tegenover politie vertelt verdachte over een trap door aangever en een klap door aangever of door de lange Marokkaan die naast een “rasta” aldus verdachte, om hem heen stonden. In die verklaring heeft verdachte ook gezegd dat hij niet van plan was zich te laten beuken door hen allemaal.
Het hof acht aannemelijk, mede gelet op hetgeen getuige [betrokkene 2] daarover heeft verklaard, dat op een gegeven moment zich drie mannen bij verdachte bevonden. Het hof stelt vast dat verdachte over wie het geweld tegen hem heeft gepleegd, niet consistent heeft verklaard. Het hof houdt verdachte aan de aanvankelijk tegenover de politie afgelegde verklaringen en acht aannemelijk dat hij van aangever een klap en een trap kreeg terwijl op dat moment ook twee anderen om verdachte heen stonden. Aldus was sprake van een situatie van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Verdachte heeft zich niet aan die situatie kunnen onttrekken.
Met de advocaat-generaal is het hof gelet op de gegeven situatie evenwel van oordeel dat het steken met een klapmes - dat verdachte tevoren uit zijn broeksband had gehaald en met zijn duim open had geklapt - in de richting van de buik van aangever waarbij aangever ook daadwerkelijk in de buik werd getroffen, niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding, dat is het krijgen van een klap en een trap van aangever.
Het beroep op noodweerexces wordt verworpen nu niet aannemelijk is geworden dat verdachte heeft gehandeld vanuit een hevige gemoedsbeweging. Weliswaar heeft verdachte ter zitting van het hof aangegeven dat hij zich ernstig bedreigd voelde door het optreden van verdachte en zijn mededaders omdat hij door hen allemaal werd aangevallen maar het hof volgt die lezing van de feiten zoals hiervoor overwogen niet. In zijn aanvankelijk bij de politie afgelegde verklaringen maakt verdachte melding van een andere feitelijke situatie en maakt geen melding van een dergelijke gemoedsbeweging.
Het hof acht het feit strafbaar. Verder is verdachte strafbaar nu ook overigens niet blijkt van omstandigheden die verdachte niet strafbaar doen zijn.”
16. Bij de boordeling van deze klacht dient het volgende te worden vooropgesteld. Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging". Voor noodweerexces is vereist dat sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding is veroorzaakt. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt voorts dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Aan het gevolgvereiste is echter niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
17. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.3.
18. In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat het hof het beroep op noodweer heeft ingewilligd, maar het beroep op noodweerexces heeft verworpen op de grond dat het optreden van de verdachte in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en dit optreden niet wordt “vergoelijkt” door een hevige gemoedsbeweging, die is veroorzaakt door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waarmee de verdachte te maken heeft gekregen. Naar ik aanneem heeft de steller van het middel hiermee tot uitdrukking willen brengen dat het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een situatie van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Over de verwerping van het beroep op noodweer wordt in cassatie niet geklaagd. Centraal staat de verwerping van het beroep op noodweerexces op de grond dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld vanuit een hevige gemoedsbeweging.
19. In deze overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat het hof het niet aannemelijk heeft geacht dat het steken met een mes door de verdachte in de buik van [slachtoffer] het onmiddellijke gevolg is geweest van een - voor het slagen van een beroep op noodweerexces vereiste - hevige gemoedsbeweging, die is veroorzaakt door de aanranding van de verdachte door [slachtoffer] . In het licht van hetgeen hiervoor onder 16 en 17 is vooropgesteld, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
20. Het oordeel of en, zo ja, in hoeverre sprake is van een hevige gemoedsbeweging vergt een waardering van feitelijke aard, die in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst.4.Het hof heeft het beroep op noodweerexces gemotiveerd verworpen. Daarbij heeft het hof kenbaar gemaakt de aan het beroep op noodweerexces ten grondslag gelegde feitelijke toedracht, zoals die ter terechtzitting in hoger beroep is gepresenteerd, niet aannemelijk te achten. Daarbij wijst het hof erop dat de verdachte in zijn verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd melding maakt van een andere feitelijke situatie en niet verklaart over een dergelijke gemoedsbeweging.
21. De vraag rijst of het hof met zijn overwegingen tot uitdrukking heeft willen brengen dat niet aannemelijk is geworden dat bij de verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging dan wel dat wel sprake is geweest van een dergelijke gemoedsbeweging, maar dat niet aannemelijk is geworden dat de bewezen verklaarde gedraging het onmiddellijk gevolg is geweest van de hevige gemoedsbeweging. Ik meen dat het antwoord op deze vraag in het midden kan blijven. De overwegingen lijken erop te duiden dat het hof niet aannemelijk heeft geacht dat sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging. Maar ook indien het hof wel van het bestaan van een hevige gemoedsbeweging zou zijn uitgegaan, treft het middel geen doel, omdat in de overwegingen van het hof besloten ligt dat de gemoedsbeweging in elk geval van een beperkte intensiteit is geweest en niet van doorslaggevend belang is geweest voor de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij wijs ik er nog op dat de raadsman zijn stelling ten aanzien van de hevige gemoedsbeweging van de verdachte niet nader heeft onderbouwd. De raadsman heeft in dit verband slechts gewezen op de bestaande onduidelijkheid over datgene wat er precies is gebeurd. Voor het slagen van een beroep op een strafuitsluitingsgrond als noodweerexces zal de daaraan ten grondslag gelegde feitelijke toedracht echter aannemelijk moeten worden. Dat geldt dus ook voor het vereiste dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt. Zodanige hevige gemoedsbeweging en het vereiste dubbele causale verband worden in geval van een noodweersituatie niet voorondersteld. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het geen geloof hecht aan de verklaring die de verdachte in dit verband op de terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, waarbij het heeft verwezen naar andersluidende verklaringen van de verdachte bij de politie. In het licht van deze feitelijke waarderingen, acht ik het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld vanuit een hevige gemoedsbeweging niet onbegrijpelijk. Gelet op de onderbouwing van het verweer door de verdediging, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.5.
22. Voor zover het middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweerexces, faalt het eveneens.
23. Het middel faalt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2016
Vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8482, rov. 2 (voorwaardelijk opzet op de dood door (meermalen) in de rug van het slachtoffer te steken), HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1142, rov. 2 (voorwaardelijk opzet op de dood door met een mes in de buik van het slachtoffer te steken), HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5982, NJ 2008/233, rov. 4 (voorwaardelijk opzet op de dood door één maal met een mes in de rug van het slachtoffer te steken) en HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2535 (meermalen met scherp/puntig voorwerp steken in de buik/zij van het slachtoffer; HR doet zaak met toepassing van art. 80a RO af).
Vgl. het recente overzichtsarrest van de Hoge Raad inzake noodweer en noodweerexces: HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond, rov. 3.6. Vgl. voorts HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1234, NJ 2014/392, rov. 4.3, HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794, NJ 2008/510 m.nt. Borgers, rov. 3.3, HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459, NJ 2008/312 m.nt. Keijzer, rov. 4.4 en HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3569, NJ 2006/343, rov. 3.4-3.5.
Vgl. bijv. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond, rov. 5.
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, rov. 5, HR 20 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, NJ 2012/520, rov. 3, HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459, NJ 2008/312 m.nt. Keijzer, rov. 4, HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4459, NJ 2006/371, rov. 5.5 en HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2500, rov. 3.