Rb. Amsterdam, 18-04-2012, nr. 499089 / HA ZA 11-2455
ECLI:NL:RBAMS:2012:BW4305
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
18-04-2012
- Zaaknummer
499089 / HA ZA 11-2455
- LJN
BW4305
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2012:BW4305, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 18‑04‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 18‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Dwangsomveroordeling. Voldaan aan gebod voorzieningenrechter? Arbitrage. Bij het beoordelen van de vraag of is voldaan aan het gebod van de voorzieningenrechter (namelijk het gebod tot nakomen van de overeenkomst), is, nu de rechtsbetrekking in geschil dezelfde is in de arbitrage als in de onderhavige zaak, hetgeen in het arbitrale vonnis is bepaald omtrent het al dan niet nakomen van de overeenkomst van belang. Gezag van gewijsde arbitraal vonnis.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 499089 / HA ZA 11-2455
Vonnis van 18 april 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ICL-IP EUROPE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A. Knigge,
tegen
de vennootschap naar Frans recht
POTASSE & PRODUITS CHIMIQUES S.A.S.,
gevestigd te Thann Cedex (Frankrijk),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. N.W.M. van den Heuvel.
Partijen zullen hierna ICL en PPC worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 28 juni 2011,
- -
de akte houdende overlegging producties tevens akte houdende rectificatie,
- -
de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende conclusie van eis in reconventie, met producties,
- -
het tussenvonnis van 16 november 2011,
- -
de conclusie van antwoord in reconventie, met productie,
- -
het proces-verbaal van comparitie van 6 maart 2012, met de daarin vermelde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
ICL is leverancier van elementair broom. Zij is de rechtsopvolgster van Eurobrom B.V. (hierna: Eurobrom).
2.2.
PPC is een onderneming die zich bezighoudt met het ontwikkelen en produceren van verschillende broomderivaten. PPC is voor haar productie van deze broomderivaten volledig afhankelijk van hoogwaardig elementair broom.
2.3.
Op 1 oktober 1995 hebben een rechtsvoorganger van PPC (Albemarle PPC) en Eurobrom een overeenkomst gesloten ter zake van de levering van broom (hierna: de overeenkomst). In de overeenkomst is een arbitrageclausule opgenomen.
2.4.
Bij brief van 12 januari 2007 heeft Eurobrom, voor zover van belang, het volgende aan PPC bericht:
“(…)
Due tot the recent change in the control of Albermarle PPC, it is our belief that the Agreement is no more valid.
(…)”
2.5.
Bij brief van 7 februari 2007 heeft Eurobrom, voor zover van belang, het volgende aan PPC bericht:
“(…)
Following our letter to you dated 12 january 2007 (…) please be advised that our bromine deliveries to your company, under the terms of the current contract, will discontinue as of 16 February 2007.
(…)”
2.6.
Eurobrom heeft de broomleveranties niet in 2007 maar in mei 2008 stopgezet. Een en ander is aanleiding geweest voor een drietal procedures (en een aantal beslagen), welke deels gelijktijdig werden gevoerd, zoals hierna weergegeven.
Kort geding I
2.7.
PPC heeft in mei 2008 Eurobrom in kort geding gedagvaard en daarbij gevorderd dat de voorzieningenrechter Eurobrom zou gebieden conform de overeenkomst broom te leveren op de gebruikelijke wijze, totdat onherroepelijk over de geldigheid van de overeenkomst in een arbitrale procedure zou zijn geoordeeld, op straffe van een dwangsom van € 500.000,-- per dag.
2.8.
De voorzieningenrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage Den Haag heeft bij uitspraak van 28 mei 2008, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:
“(…)
De voorzieningenrechter:
gebiedt Eurobrom conform de tussen partijen op 1 oktober 1995 gesloten overeenkomst, behoudens de in artikel 1.1 genoemde verplichting tot het betrekken van haar gehele behoefte aan elementair broom bij Eurobrom, aan PPC elementair broom door PPC op de gebruikelijke wijze besteld te leveren, totdat onherroepelijk is beslist over de geldigheid van die overeenkomst in een arbitrale procedure, een en ander op straffe van een dwangsom van € 50.000,- per dag of gedeelte van een dag dat Eurobrom dit gebod niet of niet volledig nakomt, met een maximum van € 5.000.000;
bepaalt dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zulks mede in aanmerking genomen de mate waarin de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan;
(…)”
2.9.
Eurobrom is tegen dit vonnis van 28 mei 2008 bij exploit van 25 juni 2008 in hoger beroep gekomen.
2.10.
PPC heeft bij brief van haar raadsvrouw van 26 mei 2010 ICL gesommeerd om aan haar, PPC, een bedrag van € 5.000.000,-- aan verbeurde dwangsommen binnen veertien dagen te betalen. Bedoelde betaling is daarop niet gevolgd.
2.11.
PPC heeft op 18 juni 2010 ten laste van ICL executoriaal beslag gelegd onder Fortis Bank N.V., ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO) en ING Bank N.V. op grond van het vonnis van 28 mei 2008 van de voorzieningenrechter te ’s-Gravenhage. Teneinde de beslagen te doen opheffen heeft ICL op 22 juli 2010 een bankgarantie doen stellen door ABN AMRO tot een bedrag van € 5.005.000,--.
2.12.
Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij arrest van 31 mei 2011 het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van 28 mei 2008 bekrachtigd.
In dit arrest overweegt het hof onder meer:
“(…)
7.(…) Opmerking verdient voorts nog dat uit het feit dat PPC de door haar gevorderde verklaring voor recht in het kader van de door haar met Eurobrom getroffen schikking heeft ingetrokken (…) geenszins een erkenning van PPC kan worden afgeleid van de juistheid van Eurobrom’s stelling dat zij na de uitspraak van de voorzieningenrechter steeds, behoudens overmachtsituaties, correct heeft geleverd.
(…)”
Kort geding II
2.13.
PPC heeft, toen de uitvoering van de veroordeling van het vonnis van 28 mei 2008 voor geschillen tussen partijen zorgde, bij dagvaarding van 26 september 2008 ICL (wederom) in kort geding gedagvaard. Zij heeft gevorderd – kort samengevat – de term “op de gebruikelijke wijze besteld” uit het vonnis van 28 mei 2008 te preciseren overeenkomstig haar eis. PPC heeft daarbij gesteld dat ICL geen juiste uitvoering gaf aan het vonnis van de voorzieningenrechter te ’s-Gravenhage, doordat ICL niet voldeed aan haar verplichting om het door PPC op de gebruikelijke wijze bestelde elementaire broom aan PPC te leveren. ICL heeft daartegen aangevoerd – kort samengevat – dat zij slechts was gehouden de gebruikelijke hoeveelheid op de gebruikelijke wijze besteld te leveren.
2.14.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 6 november 2008, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:
“(…)
- 4.2.
(…) De vordering van PPC moet zo worden begrepen dat partijen thans van mening verschillen over de vraag hoeveel elementair broom op grond van de overeenkomst moet worden geleverd. De vraag op welke wijze partijen uitvoering moeten geven aan de overeenkomst wordt niet alleen bepaald door de letter van de tekst, maar nu het hier gaat om een langdurig lopend contract op grond waarvan jaar in jaar uit nagenoeg iedere week wordt besteld en geleverd, brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid mee dat PPC, nu de prijs voor broom op de markt aanzienlijk hoger ligt dan de contractsprijs, totdat de arbiter anders heeft beslist, niet kan verlangen dat ICL-IP aanzienlijk meer gaat leveren dan PPC in het verleden gebruikelijk was te bestellen. Dat PPC thans meer behoefte zou hebben aan broom doordat zij is ontslagen van het contract van haar moedermaatschappij, maakt dit niet anders. Daardoor heeft zij immers geen recht verkregen op meer afname van broom dan in de loop der tijd tussen partijen gebruikelijk was.
(…)
De voorzieningenrechter
- 5.1.
gebiedt ICL-IP 5000 MT broom op jaarbasis aan PPC te leveren onder de gebruikelijke, uit de overeenkomst van 1 oktober 1995 voortvloeiende, condities, totdat de arbiter in Engeland anders heeft beslist, in die zin dat ICL-IP 4,7 tanks broom per week aan PPC zal leveren, althans 1/52e deel van de 5000 MT in het daarbij passende aantal tanks per week;
(…)”
2.15.
PPC is bij exploit van 3 december 2008 tegen dit vonnis van 6 november 2008 in hoger beroep gekomen. ICL heeft vervolgens incidenteel appel ingesteld.
2.16.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 28 april 2009 het principaal hoger beroep verworpen en in het incidenteel hoger beroep het vonnis van 6 november 2008 vernietigd, en opnieuw rechtdoende, het door PPC gevorderde afgewezen. Daarbij heeft het hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“(…)
- 4.4.
Volgens de strekking van het betoog van ICL moeten de woorden op de gebruikelijke wijze besteld (mede) worden gelezen als de gebruikelijke hoeveelheid, zodat het vonnis van 28 mei 2008 van de Haagse voorzieningenrechter aldus zou moeten worden gelezen, dat ICL (slechts) verplicht is de gebruikelijke hoeveelheid (of: de gebruikelijk bestelde hoeveelheid) elementair broom aan PPC te leveren.
Het hof kan ICL hierin niet volgen. Zonder behoorlijke toelichting, die ontbreekt, valt in redelijkheid niet in te zien op grond waarvan de wijze van bestelling (mede) moet worden gelezen als de bestelde hoeveelheid (…)
Het voorgaande brengt mee, dat niet voor redelijke twijfel vatbaar is, dat ICL op grond van het – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde en met een dwangsom versterkte – gebod van de Haagse voorzieningenrechter verplicht is de broomleveranties voort te zetten binnen de grenzen van de overeenkomst van 1 oktober 1995.
(…)”
Arbitrageprocedure
2.17.
In 2008 is tussen partijen tevens een arbitrageprocedure in Engeland gestart.
PPC heeft in haar “statement of defence” van 23 februari 2009, voor zover hier van belang, het volgende verzocht:
“(…)
- 99.
From March 2008, however, ICL-IP did not deliver the required quantities of bromine and, as of early May 2008, ceased supplying elemental bromine tot PPC for several weeks (…), and has since only resumed supply partially. (…)
- IV.
REQUEST FOR RELIEF
104. For the reasons set out above, the Respondent respectfully requests that the Sole Arbitrator:
- -
dismiss the Claimant’s claims in their entirety and with prejudice;
- -
declare that the Claimant breached the Agreement by failing to supply elemental bromine to PPC in accordance with the Agreement;
- -
order the Claimant to compensate PPC for the damages it suffered as a result of ICL-IP’s failure to supply elemental bromine in accordance with the Agreement in an amount to be determined at a later stage of these proceedings;
- -
order the Claimant to reimburse all costs end expenses incurred by PPC in connection with the preparation and conduct of these arbitral proceedings (…).
(…)”
2.18.
De arbiter heeft op 11 maart 2010 in de “First Partial Award” in de arbitrageprocedure geoordeeld dat de overeenkomst geldig is.
2.19.
[A], raadsman van PPC in de arbitrageprocedure, heeft bij
e-mailbericht van 14 april 2010, voor zover hier van belang, het volgende aan de arbiter geschreven:
“(…)
Further, PPC would note that it does not intend tot pursue its monetary claim for breach of the Bromine Supply Agreement set out in its Statement of Defence dated 23 February 2009 and is thus willing tot withdraw such claim with prejudice. ICL-IP’s concerns are therefore fully addressed.
(…)”
2.20.
De Arbiter heeft op 6 september 2010 in zijn “Final Award by Consent” het volgende overwogen:
“(…)
- 1.
The representatives of the Claimant (“ICL-IP”) and the Defendant (“PPC) have notified me of an agreement covering the matters outstanding following my First Partial Award in this matter dated 11 March 2010, namely the payment of costs by ICL-IP to PPC and the dismissal of PPC’s claim under Part III of its Statement of Defence, namely paragraphs 98 to 103, and Part IV, namely the second and third bullet points under paragraph 104 of the same document.
- 2.
Accordingly, by consent, I award and direct as follows.
(…)
4. Dismissal of PPC’s claim
4.1. PPC’s claim identified in its Statement of Defence dated 23 February 2009 at Part III, paragraphs 98 to 103 inclusive, and Part IV, the second and third bullet points under paragraph 104 thereof is fully and finally dismissed with prejudice.
(…)”
3. Het geschil
in conventie
3.1.1.
ICL vordert primair (gebaseerd op haar primaire en subsidiaire grondslag) dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
1.) voor recht verklaart dat ICL geen van de bij vonnis van 28 mei 2008 opgelegde dwangsommen heeft verbeurd;
2.) PPC veroordeelt tot het staken en gestaakt houden van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter te ’s-Gravenhage d.d. 28 mei 2008 op straffe van verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 5.000.000,--;
3.)
PPC veroordeelt tot onmiddellijke afgifte aan ICL van de originele door ABN AMRO ten gunste van PPC gestelde bankgarantie d.d. 22 juli 2010 met nummer NLEG0000619 op straffe van verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 5.000.000,--;
- 4.)
PPC veroordeelt in de kosten van het geding, waaronder de nakosten.
- 3.1.2.
ICL vordert subsidiair (gebaseerd op haar meer subsidiaire grondslag) dat de rechtbank PPC verbiedt het vonnis van de voorzieningenrechter te ’s-Gravenhage verder ten uitvoer te leggen dan tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag op straffe van verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 5.000.000,--, een en ander met veroordeling van PPC in de kosten van het geding, waaronder de nakosten.
- 3.2.
ICL stelt zich primair op het standpunt dat zij geen dwangsommen heeft verbeurd. Zij voert hiertoe allereerst aan dat bij arbitraal vonnis reeds is vastgesteld dat de vordering van PPC, inhoudende dat ICL “breached the Agreement by failing to supply elemental bromine tot PPC in accordance with the Agreement”, moet worden afgewezen. Subsidiair voert ICL aan dat zij geen dwangsommen heeft verbeurd omdat zij steeds aan het gebod van de voorzieningenrechter te ’s-Gravenhage heeft voldaan. ICL stelt zich meer subsidiair op het standpunt dat zij het haar opgelegde gebod in ieder geval vrijwel geheel heeft nageleefd, zodat zij slechts een gedeelte van de maximaal te verbeuren dwangsom kan hebben verbeurd.
- 3.3.
PPC voert verweer.
- 3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
- 3.5.
PPC vordert samengevat - veroordeling van ICL tot betaling van € 5.000.000,--, vermeerderd met rente en kosten.
- 3.6.
PPC baseert haar vordering op de stelling dat ICL aan haar dwangsommen heeft verbeurd tot het maximum, opgelegd bij vonnis van 28 mei 2008.
- 3.7.
ICL voert verweer.
- 3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1.
ICL betoogt dat de rechtsbetrekking in geschil zowel in de arbitrage als in het onderhavige geschil de vraag betreft of ICL heeft voldaan aan haar verplichting om onder de overeenkomst te leveren. De arbiter heeft de door PPC verzochte verklaring voor recht dat ICL tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst zonder voorbehoud en definitief afgewezen evenals de vordering tot vergoeding van schade als gevolg van het beweerdelijk tekortschieten van ICL tot het leveren van broom onder de overeenkomst. Volgens ICL kan dat alleen betekenen dat ICL wèl conform de overeenkomst heeft geleverd.
ICL stelt dat aan het te erkennen arbitraal vonnis en de daarin opgenomen overwegingen gezag van gewijsde tussen partijen toekomt. Daarmee is bindend tussen partijen komen vast te staan dat ICL steeds conform de overeenkomst heeft geleverd en kan PPC in deze zaak niet betogen dat er niet conform deze overeenkomst in diezelfde periode is geleverd, aldus ICL. Nu ICL en PPC zijn gebonden aan de vaststellingen in het Final Award by Consent heeft ICL op grond van deze vaststellingen geen dwangsommen verbeurd, aldus nog steeds ICL.
4.2.
PPC betwist de stellingen van ICL. Zij voert hiertoe aan dat de reeds verbeurde dwangsommen niet vervallen wanneer in de arbitrage anders wordt beslist dan door de voorzieningenrechter. Het gaat er om dat ICL het vonnis van 28 mei 2008 niet is nagekomen, zo betoogt PPC. De dwangsomveroordeling is immers gekoppeld aan het vonnis van 28 mei 2008, en niet aan de overeenkomst. De Final Award by Consent staat niet in de weg aan het beroep van PPC op het feit dat ICL voornoemd vonnis niet heeft nageleefd, aldus nog steeds PPC.
Verder betoogt PPC dat de intrekking door PPC van haar vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat ICL in strijd met de overeenkomst heeft gehandeld, niet geldt als een erkenning door PPC dat ICL het vonnis van 28 mei 2008 zou hebben nageleefd.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De in de onderhavige procedure te beoordelen vraag is of het vonnis van 28 mei 2008 is nageleefd, en daarmee of de daarin bepaalde dwangsom(men) al dan niet door ICL zijn verbeurd. In voornoemd vonnis is – kort samengevat – bepaald dat ICL conform de tussen partijen gesloten overeenkomst aan PPC elementair broom door PPC op de gebruikelijke wijze besteld dient te leveren.
Vast staat dat PPC in de arbitrage heeft gevorderd “to declare that the Claimant breached the Agreement by failing to supply elemental bromine to PPC in accordance with the Agreement”. Gelet hierop betreft de rechtsbetrekking in geschil zowel in de arbitrage als in het onderhavige geschil de vraag of ICL heeft voldaan aan haar verplichting om onder de overeenkomst te leveren. Bij het beoordelen van de vraag of ICL heeft voldaan aan het gebod van de voorzieningenrechter (namelijk het nakomen van de overeenkomst), is, nu de rechtsbetrekking in geschil dezelfde is in de arbitrage als in de onderhavige zaak, hetgeen in het arbitrale vonnis is bepaald omtrent het al dan niet nakomen van de overeenkomst van belang. Ingevolge het bepaalde in artikel 1059 juncto artikel 1075 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) juncto artikel III van het Verdrag van New York van 10 juni 1958 komt aan dit vonnis immers gezag van gewijsde toe.
4.4.
De arbiter heeft in zijn Final Award by Consent overwogen als in het voorgaande sub 2.20. weergegeven.
4.5.
ICL stelt zich op het standpunt dat nu de arbiter de vordering van PPC heeft afgewezen (dismissed) hiermee tussen partijen bindend is vast komen te staan dat ICL de overeenkomst heeft nageleefd.
4.6.
PPC betoogt daarentegen dat de intrekking door PPC van haar vordering tot verklaring voor recht dat ICL in strijd met de overeenkomst heeft gehandeld, niet geldt als een erkenning door PPC dat ICL het vonnis van 28 mei 2008 zou hebben nageleefd.
Daarnaast voert zij aan dat “dismissal” een verkeerde woordkeuze van de arbiter is geweest. Dismissal moet worden gelezen in het licht van de voorgeschiedenis. De Franse advocaat van PPC had de arbiter laten weten dat PPC haar vorderingen wilde intrekken (“withdraw”) Dat brengt mee dat dismissal moet worden gelezen als “intrekken” met het oog op een getroffen schikking en niet als “afwijzen”. Bovendien ging het louter om de vordering tot schadevergoeding: daar ziet “with prejudice” [hetgeen wil zeggen: zonder voorbehoud, rechtbank] op, aldus PPC.
4.7.
ICL betwist dat dismissal een verkeerde woordkeuze is geweest. Volgens ICL heeft zij in de correspondentie die is gevoerd voorafgaand aan de Final Award by Consent (en na het onder 2.19. vermelde e-mailbericht) expliciet bedongen dat PPC nooit meer op haar claim zou terugkomen en is PPC met deze voorwaarde akkoord gegaan. PPC heeft dus ingestemd met de voorwaarde dat de arbiter de vorderingen zou afwijzen en dat zij, PPC, dus niet haar vorderingen zou intrekken, zo betoogt ICL.
4.8.
Gelet op deze gemotiveerde stelling van ICL was het aan PPC om haar standpunt nader te onderbouwen. Nu zij dat heeft nagelaten en daarmee hetgeen zijdens ICL is verklaard met betrekking tot de onderhandelingen tussen partijen voorafgaand aan het arbitrale vonnis niet (gemotiveerd) heeft weersproken, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de stelling van ICL dat de arbiter de vorderingen van PPC, waaronder de vordering “to declare that the Claimant breached the Agreement by failing to supply elemental bromine to PPC in accordance with the Agreement” heeft afgewezen en dat dit overeenkomstig de wens van partijen was.
4.9.
Dat de vorderingen niet zijn ingetrokken heeft er toe geleid dat het geschil over de juistheid van deze vorderingen aan de arbiter is voorgelegd gebleven. De arbiter heeft vervolgens bij arbitraal vonnis de vorderingen van PPC tot schadevergoeding alsmede de vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat ICL tekortgeschoten is in het nakomen van de overeenkomst, afgewezen. Vervolgens dient te worden beoordeeld of uit deze afwijzing van de verklaring voor recht volgt dat ICL de overeenkomst wèl is nagekomen. Met ICL is de rechtbank van oordeel dat aangezien de arbiter de vaststelling voor recht dat niet is geleverd conform de overeenkomst heeft afgewezen, daarmee als vanzelf de door de ICL gegeven voorstelling dat wèl is nagekomen rechtens tussen partijen is komen vast te staan, nu niet gesteld of gebleken is dat er nog andere mogelijkheden bestaan. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat tussen partijen bindend is vast komen te staan dat de overeenkomst is nagekomen. Dat PPC nu stelt met het intrekken van haar vordering dit niet hebben willen erkennen, doet daar - in het licht van hetgeen hierboven onder 4.8. is overwogen - niet aan af. Dit maakt immers niet anders dat de verklaring voor recht dat ICL niet is nagekomen is afgewezen en dat op grond daarvan, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, de rechtbank van oordeel is dat tussen partijen is komen vast te staan dat wèl is nagekomen. De verwijzing van PPC naar het vonnis van het Haagse gerechtshof kan haar niet baten, reeds nu het hof in haar overwegingen er van uitgaat dat de PPC de door haar gevorderde verklaring voor recht heeft ingetrokken en het hof dus bij niet haar beoordeling heeft meegenomen dat de vordering is afgewezen.
Dat, zoals PPC betoogt, zij slechts afstand had willen doen van haar vordering tot schadevergoeding en niet van haar vordering tot verbeurde dwangsommen maakt het vorenstaande evenmin anders. Dat PPC deze dwangsommen niet meer geldend kan maken, is het gevolg van het feit dat over de vraag of de overeenkomst is nagekomen, reeds is beslist bij arbitraal vonnis door afwijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat PPC is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat deze beslissing met zich brengt dat ook in de onderhavige procedure tussen partijen als vaststaand geldt dat de overeenkomst is nagekomen en, gelet daarop, geen dwangsommen zijn verbeurd.
4.10.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat tussen partijen bindend is komen vast te staan dat ICL de overeenkomst is nagekomen en dat hiermee is voldaan aan het gebod van de voorzieningenrechter. ICL heeft mitsdien geen dwangsommen verbeurd. De rechtbank zal dit dan ook voor recht verklaren.
4.11.
De rechtbank zal eveneens de niet betwiste vordering toewijzen tot het staken en gestaakt houden van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter te
’s-Gravenhage van 28 mei 2008 alsmede de veroordeling tot onmiddellijke afgifte aan ICL van de originele door ABN AMRO ten gunste van PPC gestelde bankgarantie van 22 juli 2010 met nummer NLEG0000619. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat PPC niet zal voldoen aan de hoofdveroordeling, ziet de rechtbank geen aanleiding om de gevorderde dwangsom op te leggen.
4.12.
PPC zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van ICL worden begroot op:
kosten dagvaarding € 76,31
vast recht 568,00
salaris advocaat 904,00 (2 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.548,31
4.13.
ICL heeft voorts gevorderd PPC te veroordelen tot betaling van de nakosten. De rechtbank zal deze niet weersproken vordering toewijzen. De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in reconventie
4.14.
PPC legt aan haar vordering in reconventie ten grondslag dat ICL dwangsommen heeft verbeurd. Nu in conventie reeds is overwogen dat ICL geen dwangsommen heeft verbeurd en de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan de reconventionele vordering dezelfde zijn als die in conventie, zal de rechtbank gelet op hetgeen zij in conventie heeft overwogen, de vordering in reconventie afwijzen.
4.15.
PPC zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van ICL worden begroot op € 3.211,00 aan salaris advocaat (1 punt × tarief € 3.211,00).
4.16.
ICL heeft voorts gevorderd PPC te veroordelen tot betaling van de nakosten. De rechtbank zal deze niet weersproken vordering toewijzen. De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht verklaart dat ICL geen van de bij vonnis van 28 mei 2008 opgelegde dwangsommen heeft verbeurd;
5.2.
veroordeelt PPC tot het staken en gestaakt houden van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter te ’s-Gravenhage van 28 mei 2008;
5.3.
veroordeelt PPC tot onmiddellijke afgifte aan ICL van de originele door ABN AMRO ten gunste van PPC gestelde bankgarantie van 22 juli 2010 met nummer NLEG0000619;
5.4.
veroordeelt PPC in de proceskosten, aan de zijde van ICL tot op heden begroot op € 1.548,31;
5.5.
veroordeelt PPC in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- -
€ 131,00 aan salaris advocaat,
- -
te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het gevorderde voor het overige af;
in reconventie
5.8.
wijst het gevorderde af;
5.9.
veroordeelt PPC in de proceskosten, aan de zijde van ICL tot op heden begroot op € 3.211,00;
5.10.
veroordeelt PPC in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- -
€ 131,00 aan salaris advocaat,
- -
te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.11.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Baggerman, mr. K. Mans en mr. R.M. Troost en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2012.?