HR, 14-09-2010, nr. 08/02830
ECLI:NL:HR:2010:BM7456
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-09-2010
- Zaaknummer
08/02830
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BM7456
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM7456, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM7456
ECLI:NL:PHR:2010:BM7456, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM7456
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Toewijzing vordering b.p. en oplegging schadevergoedingsmaatregel. In aanmerking genomen a. dat de aantekening van het mondelinge vonnis van de Pr niet een toewijzing inhoudt van de door de b.p. gevorderde schadevergoeding en b. niet blijkt dat de b.p. zich op de voet van art. 421.3 Sv in het geding in h.b. heeft gevoegd, heeft het Hof door te overwegen en te beslissen op de vordering als in het arrest vermeld, gehandeld in strijd met art. 361 jo. 415 Sv, vgl. HR LJN AD1844.
14 september 2010
Strafkamer
nr. 08/02830
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 juni 2008, nummer 23/005146-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.J.E. Hogewind, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, alsmede tot vernietiging ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de toewijzing door het Hof van de vordering van de benadeelde partij.
2.2.1. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld om in verband met het onder 1 bewezenverklaarde openlijk geweld, gepleegd tegen [slachtoffer] aan deze
"te betalen (...) een bedrag van EUR 350,00 (driehonderdvijftig euro), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil."
Het Hof heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Tevens heeft het Hof aan de verdachte opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 350,00, subsidiair 7 dagen hechtenis, ten behoeve van [slachtoffer].
2.2.2. Het Hof heeft te dien aanzien het volgende overwogen:
"De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.
Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij zich overeenkomstig artikel 51b van Wetboek van Strafvordering op tijd heeft gevoegd in het strafproces, maar deze vordering is in eerste aanleg niet aan de orde geweest.
De benadeelde partij is in kennis gesteld van de terechtzitting in hoger beroep, maar is te laat in de rechtszaal verschenen vanwege miscommunicatie tussen de bode en het hof.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezengeachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van het toegewezen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer."
2.3. In aanmerking genomen a. dat de aantekening van het mondelinge vonnis van de Politierechter niet een toewijzing inhoudt van de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding, en b. niet blijkt dat de benadeelde partij zich op de voet van art. 421, derde lid, Sv in het geding in hoger beroep heeft gevoegd, heeft het Hof door te overwegen en te beslissen op de vordering als hiervoor onder 2.2 vermeld, gehandeld in strijd met art. 361 in verbinding met art. 415 Sv (vgl. HR 16 maart 1993, LJN AD1844, NJ 1993, 585). Het middel klaagt daarover terecht.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging alsmede de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij en de aan de verdachte opgelegde betalingsverplichting aan de Staat;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 14 september 2010.
Conclusie 08‑06‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is op 16 juni 2008 door het Gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot straf als in het arrest vermeld. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en voor dat bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Namens verdachte heeft mr. F.J.E. Hogewind, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Bij de aan de Hoge Raad op voet van art. 434 lid 1 Sv toegezonden stukken bevindt zich geen voegingsformulier in hoger beroep als bedoeld in art. 51b Sv. De vordering van de benadeelde partij is in eerste aanleg niet ten dele toegewezen, zodat deze op grond van het bepaalde in art. 421 lid 2 Sv in hoger beroep niet van rechtswege voortduurt. Nu de gedingstukken niets inhouden waaruit blijkt dat de benadeelde partij de vordering in hoger beroep heeft willen handhaven, noch daarvan blijkt uit diens verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep (art. 421 lid 3 juncto 51b lid 2 Sv), heeft het Hof ten onrechte op de vordering van de benadeelde partij beslist.
4.
Het middel slaagt.
5.
Overigens houdt het bestreden arrest in dat de benadeelde partij in kennis is gesteld van de terechtzitting in hoger beroep, maar vanwege miscommunicatie tussen de bode en het Hof te laat in de rechtszaal is verschenen. Gelet op deze gang van zaken had het op de weg van het Hof gelegen het onderzoek te hervatten (art. 346 lid 1 Sv) teneinde na te gaan of de benadeelde partij, die zich volgens het Hof in het onderhavige strafproces had gevoegd maar van wie de vordering in eerste aanleg niet aan de orde was geweest en die kennelijk in hoger beroep wel was verschenen, de vordering wilde handhaven en in dat geval de verdachte in de gelegenheid te stellen zich over die vordering van de benadeelde partij uit te laten.
6.
Nu het Hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij in hoger beroep wel was verschenen en in het oordeel van het Hof besloten ligt dat de benadeelde partij zich in hoger beroep heeft willen voegen overeenkomstig het bepaalde in art. 421 lid 3 juncto 51b lid 2 Sv, kan in mijn ogen niet worden volstaan met vernietiging van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij maar dient de zaak te worden teruggewezen naar het Hof teneinde de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen zich alsnog te voegen en, indien de benadeelde partij zich inderdaad voegt in het geding in hoger beroep, de verdachte in de gelegenheid te stellen zich tegen de vordering te verweren.
7.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 26 juni 2008 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
8.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf.
10.
Deze conclusie strekt voorts tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en in zoverre terugwijzing naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
11.
Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG