Rb. Noord-Holland, 21-09-2018, nr. AWB - 17 , 1729
ECLI:NL:RBNHO:2018:8053
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
21-09-2018
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 1729
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2018:8053, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 21‑09‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen; art. 4.17a Wet inkomstenbelasting 2001; art. 4.16 Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
NLF 2018/2261 met annotatie van
Uitspraak 21‑09‑2018
Inhoudsindicatie
IB/PVV. In geschil is of de navorderingsaanslag in stand kan blijven. Meer in het bijzonder is in geschil of een nieuw feit ontbreekt. Voorts is in geschil of eisers zich met succes op het vertrouwensbeginsel kunnen beroepen.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/1729
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 september 2018 in de zaak tussen
de erven van [X] , te [Z] , eisers
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan (de erven van) [X] (hierna: erflaatster) voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.492, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 189.927 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 880.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eisers hebben daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2018 te Haarlem.
Namens eisers is verschenen mr. [A] . Namens verweerder zijn verschenen mr. H.H. de Rijk en mr. W.Y. Ip.
Bij brief van 22 februari 2018 is aan partijen meegedeeld dat de rechtbank het onderzoek heropent omdat de zaak zal worden verwezen voor behandeling door een meervoudige kamer. Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 19 januari 2018 is bij brief van 6 juni 2018 aan partijen gezonden.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 juni 2018. Namens eisers is verschenen mr. [A] . Namens verweerder zijn verschenen mr. H.H. de Rijk en mr. drs. B.J.E. Lodder.
Overwegingen
Feiten
1. Erflaatster is overleden op [#] 2010. Zij was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [A] (hierna: de echtgenoot). Erflaatster heeft haar echtgenoot en haar zoon tot erfgenamen benoemd (hierna: de erven en/of eisers).
2. Tot de gemeenschap van goederen behoorden onder meer alle aandelen in [B] B.V. (hierna: de BV). De BV vormt voor de vennootschapsbelasting een fiscale eenheid met [C] B.V. In [C] B.V. wordt door de echtgenoot een advocatenpraktijk uitgeoefend.
3. Verweerder heeft op 31 december 2010 voor de ib/pvv een zogenoemde (papieren) aangiftebiljet F aan de erven uitgereikt. Dit is een specifiek aangiftebiljet ib/pvv in verband met overlijden.
4. Op 29 november 2011 heeft de notaris van eisers in verband met de nalatenschap van erflaatster aangifte erfbelasting gedaan. Daarbij is een inkomstenbelastingschuld opgenomen in verband met aanmerkelijk-belangheffing (ab-heffing) over de aandelen van de BV ter grootte van € 51.510. De inkomstenbelastingschuld is als volgt berekend (alle bedragen in euro’s):
intrinsieke waarde aandelen | 430.230 |
af: verkrijgingsprijs | -18.151 |
saldo | 412.079 |
aandeel erflaatster 50% | 206.040 |
ab-heffing 25% | 51.510 |
5. Verweerder heeft op 13 maart 2012 aan de echtgenoot een aanslag erfbelasting opgelegd.
6. Bij brief van 20 maart 2012 heeft de notaris namens de echtgenoot bezwaar gemaakt tegen de aanslag erfbelasting. Ter motivering van het bezwaar is onder meer betoogd dat er in de aanslag erfbelasting ten onrechte van wordt uitgegaan dat gebruik gemaakt is van de doorschuiffaciliteit van artikel 4.17a, eerste lid, van de Wet IB 2001. De notaris heeft op dezelfde datum een afschrift van het bezwaar aan de echtgenoot gestuurd.
7. Op 30 maart 2012 heeft de toenmalige gemachtigde ten name van de echtgenoot aangifte ib/pvv voor het jaar 2010 gedaan. Op 14 mei 2012 is ten behoeve van de echtgenoot een verbeterde aangifte ib/pvv 2010 ingediend. Daarbij is onder meer vermeld dat de echtgenoot een deel van het belastingjaar gehuwd was en dat er sprake was van fiscaal partnerschap voor een deel van het jaar. Verder is in de aangifte vermeld dat sprake is van een aanmerkelijk belang.
8. Op 10 april 2012 heeft de toenmalige gemachtigde ten name van erflaatster op elektronische wijze aangifte ib/pvv 2010 gedaan middels een regulier winstbiljet. Daarbij is onder meer vermeld dat erflaatster een deel van het belastingjaar gehuwd was en dat er sprake was van fiscaal partnerschap voor een deel van het jaar. Voorts is in de aangifte in de rubriek ‘loon of uitkering Ziektewet’ vermeld dat door [D] als werkgever loonheffing is ingehouden ten bedrage van € 766. Er is geen melding gemaakt van een aanmerkelijk belang en voorts is de rubriek ‘staken door overlijden’ niet aangekruist.
9. Verweerder heeft met dagtekening 4 mei 2012 de primitieve aanslag ib/pvv 2010 ten name van (de erven van) erflaatster vastgesteld overeenkomstig de aangifte.
10. Op 9 mei 2012 heeft de inspecteur erfbelasting uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de aanslag erfbelasting. In de uitspraak is onder andere de volgende tekst opgenomen:
“(…) Gemachtigde heeft op 20 maart 2012 namens de erfgenamen bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. De inspecteur gaat er bij de aanslag van uit dat de aanmerkelijk belang claim wordt doorgeschoven. Dit is niet het geval, aangezien over de aanmerkelijk belang aandelen wordt afgerekend op grond van artikel 4.16 lid 1 sub e Wet IB 2001.
(…)
Met het gestelde dat over de aanmerkelijk belang aandelen wordt afgerekend in plaats van dat ze worden doorgeschoven wordt akkoord gegaan en de aanslag zal hiermee worden aangepast.”
11. Met dagtekening 3 oktober 2015 is de in geschil zijnde navorderingsaanslag opgelegd, waarbij wordt nagevorderd in verband met het (fictieve) vervreemdingsvoordeel ter zake van het aanmerkelijk belang. Verder heeft verweerder daarbij de eerder in aanmerking genomen loonheffing ten bedrage van € 766 geheel buiten beschouwing gelaten.
Geschil12.In geschil is of de navorderingsaanslag in stand kan blijven. Meer in het bijzonder is in geschil of een nieuw feit ontbreekt. Voorts is in geschil of eisers zich met succes op het vertrouwensbeginsel kunnen beroepen.
13. Tussen partijen is niet in geschil dat de twee correcties waarop de navorderingsaanslag betrekking heeft (zie onder 11), op zichzelf genomen terecht zijn.
14. Eisers concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
15. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: de Awr) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
16. Verweerder stelt dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Daartoe heeft hij betoogd dat de aangifte een ordelijke indruk maakte en dat verweerder in redelijkheid niet hoefde te twijfelen aan de juistheid van de aangifte. Na vaststelling van de (primitieve) aanslag kwamen er uit het land verschillende signalen dat aangiftes ib/pvv 2010 en 2011 van overleden aanmerkelijk-belanghouders en hun echtgenoten in veel gevallen niet juist waren ingevuld betreffende het (fictieve) vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang. Naar aanleiding van die signalen heeft verweerder besloten de aangifte alsnog aan een onderzoek te onderwerpen, hetgeen geleid heeft tot de onderhavige navorderingsaanslag, aldus nog steeds verweerder.
17. Eisers betogen dat de door verweerder genoemde signalen er al moeten zijn geweest ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag en dat dit verweerder had moeten nopen tot het doen van onderzoek. Van een nieuw feit is daarom volgens eisers geen sprake.
18. De rechtbank stelt voorop dat blijkens vaste jurisprudentie de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Dat neemt niet weg dat de inspecteur, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen, gehouden is daarnaar onderzoek te doen (zie onder meer HR 11 april 2001, nr. 36088, ECLI:NL:HR:2001:AB1005 en HR 9 januari 2009, nr. 07/10292, ECLI:NL:HR:2009:BG9068).
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de juistheid van enig in de aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid niet behoefde te twijfelen, ook niet indien ervan wordt uitgegaan dat de door verweerder genoemde signalen hem ten tijde van de vaststelling van de primitieve aanslag reeds bekend waren. Naar verweerder immers heeft betoogd en eisers niet hebben weersproken, kan uit de aangifte niet worden afgeleid dat erflaatster voor de onverdeelde helft van de aandelen aanmerkelijk-belanghoudster was. De omstandigheid dat in de aangiften ib/pvv van erflaatster voor de voorgaande jaren wel een aanmerkelijk belang is vermeld, brengt - anders dan eisers bepleiten - niet noodzakelijkerwijs mee dat de aangifte voor het onderhavige jaar onjuist was, nu het geldende huwelijksgoederenregime in dat verband ook een rol speelt. Dat erflaatster in gemeenschap van goeden was gehuwd en dat het aandelenpakker tot de huwelijksgemeenschap behoorde, is verweerder pas gebleken na kennisneming van de aangifte erfbelasting. Voor zover eisers betogen dat verweerder gehouden was ook de aangiften ib/pvv van de echtgenoot te raadplegen alsmede die van de vennootschappen van de echtgenoot, oordeelt de rechtbank dat verweerder hiertoe niet gehouden was, nu hij in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan de juistheid van de aangifte.
20. Eisers betogen voorts dat de aangifte verweerder aanleiding had moeten geven tot het verrichten van nader onderzoek in verband met de omstandigheid dat niet het uitgereikte papieren F-biljet is gebruikt bij het doen van de aangifte en de omstandigheid dat de overlijdensdatum niet vermeld was en evenmin wie erflaatster vertegenwoordigde. De rechtbank is, anders dan eisers, van oordeel dat deze omstandigheden verweerder niet noopten tot het verrichten van enig onderzoek. Er is dan ook geen sprake van een ambtelijk verzuim.
21. Eisers beroepen er zich vervolgens op dat verweerder tijdens het hoorgesprek in bezwaar bij hen het vertrouwen heeft gewekt dat hij zich niet langer op de aanwezigheid van een nieuw feit beriep. Eisers wijzen hiertoe op door de echtgenoot na het hoorgesprek opgemaakte aantekeningen en zijn schriftelijke reactie op het door verweerder opgestelde hoorverslag. Voorts wijzen eisers erop dat er sprake was van een accentverschuiving; waar de medewerkers van de Belastingdienst tijdens het gesprek van 8 september 2015 voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslag zich (primair) hebben beroepen op de aanwezigheid van een nieuw feit, is de echtgenoot tijdens het hoorgesprek – aldus eisers – uitsluitend bevraagd over vermeende kwade trouw. De rechtbank acht eisers niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat verweerder tijdens de bezwaarfase het standpunt heeft ingenomen of de indruk heeft gewekt dat niet langer sprake was van een nieuw feit. De inhoud van de door de echtgenoot opgemaakte stukken acht de rechtbank daartoe onvoldoende bewijs. Hieraan voegt de rechtbank toe dat uit het hoorverslag van verweerder valt op te maken dat ook het nieuwe feit besproken is. In dat verslag is immers vermeld dat gesproken is over de onderzoeksplicht van verweerder.
22. Gelet op het voorgaande is het gelijk aan verweerder als het gaat om de navordering met betrekking tot het aanmerkelijk belang. Voor wat betreft de navordering van de ten onrechte verrekende loonheffing ten bedrage van € 766 overweegt de rechtbank dat navordering daarvan reeds op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en letter a, van de Awr mogelijk is. Ook in zoverre falen de beroepsgronden van eisers. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
23. Eisers hebben verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
24. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het (gemotiveerde) bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
25. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 12 november 2015 (datum binnenkomst digitaal bezwaarformulier) is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 21 september 2018, is een periode van (afgerond) 2 jaar en 10 maanden (34 maanden) verstreken. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) 10 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Nu de bezwaarfase, gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar (10 maart 2017), 16 maanden heeft geduurd en de beroepsfase 18 maanden, dient de gehele overschrijding te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom het gehele bedrag van de schadevergoeding aan eisers te vergoeden.
Proceskosten
26. Gelet op het oordeel met betrekking tot het verzoek om immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) voor de door de echtgenoot – voor het bijwonen van de eerste zitting – gemaakte reiskosten vast op een bedrag van € 5,80 (openbaar vervoer, tweede klasse). De door eiser gestelde verschotten maken geen deel uit van de in het Besluit opgenomen voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
veroordeelt verweerder om aan eisers een bedrag aan immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen van € 1.000;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 5,80;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, en mr. A.A. Fase enmr. J. Jansen, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.