Procestaal: Italiaans.
HvJ EU, 04-03-2015, nr. C-534/13
ECLI:EU:C:2015:140
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
04-03-2015
- Magistraten
M. Ilešič, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas, C.G. Fernlund
- Zaaknummer
C-534/13
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Ministero dell'ambiente/Fipa Group
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:140, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑03‑2015
ECLI:EU:C:2014:2393, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 20‑11‑2014
Uitspraak 04‑03‑2015
M. Ilešič, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas, C.G. Fernlund
Partij(en)
In zaak C-534/13,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) bij beslissing van 8 juli 2013, ingekomen bij het Hof op 10 oktober 2013, in de procedure
Ministero dell'Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare,
Ministero della Salute,
Ispra — Istituto Superiore per la Protezione e la Ricerca Ambientale
tegen
Fipa Group Srl,
in tegenwoordigheid van:
Comune di Massa,
Regione Toscana,
Provincia di Massa Carrara,
Comune di Carrara,
Arpat — Agenzia regionale per la protezione ambientale della Toscana,
Ediltecnica Srl,
Versalis SpA,
en
Ministero dell'Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare,
Ministero della Salute,
Ispra — Istituto Superiore per la Protezione e la Ricerca Ambientale
tegen
Tws Automation Srl,
in tegenwoordigheid van:
Comune di Massa,
Regione Toscana,
Provincia di Massa Carrara,
Comune di Carrara,
Arpat — Agenzia regionale per la protezione ambientale della Toscana,
Ediltecnica Srl,
Versalis SpA,
en
Ministero dell'Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare,
Ministero della Salute,
tegen
Ivan Srl,
in tegenwoordigheid van:
Edison SpA,
Comune di Massa,
Regione Toscana,
Provincia di Massa Carrara,
Comune di Carrara,
Arpat — Agenzia regionale per la protezione ambientale della Toscana,
Ediltecnica Srl,
Versalis SpA,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh, C. Toader (rapporteur), E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 november 2014,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Tws Automation Srl, vertegenwoordigd door R. Lazzini en S. Prosperi Mangili, avvocati,
- —
Ivan Srl, vertegenwoordigd door G. C. Di Gioia, L. Acquarone en G. Acquarone, avvocati,
- —
Edison SpA, vertegenwoordigd door S. Masini, W. Troise Mangoni en G. L. Conti, avvocati,
- —
Versalis SpA, vertegenwoordigd door S. Grassi, G. M. Roberti en I. Perego, avvocati,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door C. Gerardis en L. Flocco, avvocati dello Stato,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Pignataro-Nolin en E. White als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 november 2014,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de beginselen van het Unierecht op milieugebied, met name het beginsel dat de vervuiler betaalt, het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen en het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, zoals deze zijn neergelegd in artikel 191, lid 2, VWEU, in de overwegingen 13 en 24 en in de artikelen 1 en 8, lid 3, van richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB L 143, blz. 56).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader drie gedingen — de eerste twee tussen enerzijds het Ministero dell'Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare (ministerie van Milieubeheer, Landschapsbeheer en Bescherming van de zee), het Ministero della Salute (ministerie van Volksgezondheid) en Ispra — Istituto Superiore per la Protezione e la Ricerca Ambientale (hierna tezamen: ‘Ministero’) en anderzijds Fipa Group Srl (hierna: ‘Fipa Group’) respectievelijk Tws Automation Srl (hierna: ‘Tws Automation’), en het derde tussen die twee eerste verzoekers in het hoofdgeding en Ivan Srl (hierna: ‘Ivan’) — over de specifieke spoedeisende beveiligingsmaatregelen voor gronden die door diverse chemische stoffen verontreinigd zijn.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 191, lid 2, eerste alinea, VWEU bepaalt:
‘De Unie streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Unie. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.’
4
De overwegingen 1, 2, 13, 18, 20, 24 en 30 van richtlijn 2004/35 luiden als volgt:
- ‘(1)
Thans zijn er in de Gemeenschap veel verontreinigde locaties die een aanzienlijk gezondheidsrisico opleveren, en de snelheid waarmee de biodiversiteit afneemt, is de voorbije decennia aanzienlijk toegenomen Indien geen actie wordt ondernomen, zou dit in de toekomst kunnen resulteren in nog meer verontreinigde locaties en een nog groter biodiversiteitsverlies. Het zoveel mogelijk voorkomen en herstellen van milieuschade draagt bij tot de implementatie van de doelstellingen en beginselen van het communautaire milieubeleid, als omschreven in het Verdrag. Wanneer besloten wordt hoe de schade hersteld moet worden, moet rekening worden gehouden met plaatselijke omstandigheden.
- (2)
Het voorkomen en herstellen van milieuschade dienen in de praktijk te worden gebracht door de bevordering van het in het Verdrag neergelegde beginsel dat de vervuiler betaalt en overeenkomstig het beginsel van duurzame ontwikkeling. Het basisbeginsel van deze richtlijn dient daarom te zijn dat een exploitant wiens activiteiten milieuschade of een onmiddellijk gevaar voor milieuschade hebben veroorzaakt, financieel aansprakelijk wordt gesteld, zodat exploitanten ertoe worden aangespoord maatregelen te treffen en praktijken te ontwikkelen om het risico van milieuschade zo klein mogelijk te houden, zodat de kans dat zij geconfronteerd worden met de financiële consequenties van hun aansprakelijkheid, wordt verkleind.
[…]
- (13)
Aansprakelijkheid biedt niet voor alle vormen van milieuschade een oplossing. Wil aansprakelijkheid doeltreffend functioneren, dan moeten er een of meer identificeerbare vervuilers zijn, moet de schade concreet en kwantificeerbaar zijn, en moet er een oorzakelijk verband tussen de schade en de geïdentificeerde vervuiler of vervuilers worden aangetoond. Aansprakelijkheid is daarom geen geschikt instrument ter bestrijding van wijdverspreide, diffuse verontreiniging waarbij onmogelijk een verband kan worden gelegd tussen negatieve milieu-effecten en de handeling of nalatigheid van bepaalde individuele vervuilers.
[…]
- (18)
Overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt, dient een exploitant die milieuschade veroorzaakt of een onmiddellijk gevaar doet ontstaan dat zich dergelijke schade voordoet, in beginsel de kosten van de noodzakelijke preventie- of herstelmaatregelen te dragen. In gevallen waarin een bevoegde instantie zelf of via een derde maatregelen treft in de plaats van een exploitant, dient die instantie ervoor te zorgen dat de door haar gemaakte kosten op de exploitant worden verhaald. Voorts is het passend dat de exploitanten in laatste instantie de kosten van de evaluatie van milieuschade en, in voorkomend geval, van de evaluatie van het onmiddellijk gevaar van het ontstaan van dergelijke schade dragen.
[…]
- (20)
Een producent is niet verplicht de kosten van uit hoofde van deze richtlijn genomen preventieve of herstelmaatregelen te dragen in situaties waarin de betrokken schade of het onmiddellijk gevaar daarvoor het gevolg is van bepaalde gebeurtenissen waarop de exploitant geen vat heeft. De lidstaten kunnen toestaan dat exploitanten die geen fout hebben begaan of niet nalatig zijn geweest de kosten van herstelmaatregelen niet hoeven te dragen in situaties waarin de betrokken schade het gevolg is van emissies of gebeurtenissen die uitdrukkelijk waren toegestaan of waarvan de potentiële schadelijkheid niet bekend kon zijn toen die gebeurtenis of emissie plaatsvond.
[…]
- (24)
Er moet voor worden gezorgd dat doeltreffende uitvoerings- en handhavingsinstrumenten ter beschikking staan, terwijl er tevens voor moet worden gezorgd dat de rechtmatige belangen van de betrokken exploitanten en andere belanghebbenden naar behoren worden gewaarborgd. De bevoegde instanties dienen bevoegd te zijn voor specifieke taken waarvoor een passende administratieve beoordelingsvrijheid vereist is, te weten de taak om de ernst van de schade te beoordelen en te bepalen welke herstelmaatregelen moeten worden genomen.
[…]
- (30)
Op schade die vóór het verstrijken van de voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn vastgestelde termijn is veroorzaakt, zijn de bepalingen ervan niet van toepassing.’
5
Volgens artikel 1 van richtlijn 2004/35 stelt deze richtlijn een kader voor milieuaansprakelijkheid vast, op basis van het beginsel dat de vervuiler betaalt.
6
Artikel 2, punt 6, van die richtlijn geeft de volgende omschrijving van het begrip ‘exploitant’: ‘particuliere of openbare natuurlijke persoon of rechtspersoon die de beroepsactiviteit verricht of regelt, of, als dit in de nationale wetgeving is bepaald, aan wie een doorslaggevende economische zeggenschap over het technisch functioneren van een dergelijke activiteit is overgedragen, met inbegrip van de houder van een vergunning of toelating voor het verrichten van een dergelijke activiteit of de persoon die een dergelijke activiteit laat registreren of er kennisgeving van doet’.
7
Artikel 2, punt 7, van die richtlijn definieert het begrip ‘beroepsactiviteit’ als ‘een in het kader van een economische activiteit, een bedrijf of een onderneming verrichte activiteit, ongeacht het particuliere, openbare, winstgevende of niet-winstgevende karakter daarvan’.
8
In artikel 2, punten 10 en 11, van richtlijn 2004/35 worden de volgende begrippen omschreven als volgt:
- ‘10.
‘preventieve maatregelen’: maatregelen naar aanleiding van een gebeurtenis, handeling of nalatigheid waardoor een onmiddellijke dreiging van milieuschade is ontstaan, teneinde die schade te voorkomen of tot een minimum te beperken;
- 11.
‘herstelmaatregelen’: maatregel of combinatie van maatregelen, met inbegrip van inperkende of tussentijdse maatregelen, gericht op herstel, rehabilitatie of vervanging van de aangetaste natuurlijke rijkdommen en/of ecosysteemfuncties, of op het verschaffen van een gelijkwaardig alternatief voor rijkdommen of functies, als bedoeld in bijlage II’.
9
Artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift ‘Toepassingsgebied’, bepaalt in lid 1:
‘Deze richtlijn is van toepassing op:
- a)
milieuschade die wordt veroorzaakt door enige beroepsactiviteit, genoemd in bijlage III, alsook op een onmiddellijke dreiging dat dergelijke schade ontstaat als gevolg van een van die activiteiten;
- b)
schade aan beschermde soorten en natuurlijke habitats die wordt veroorzaakt door enige andere beroepsactiviteit dan de in bijlage III genoemde, alsook op een onmiddellijke dreiging dat dergelijke schade ontstaat als gevolg van een van die activiteiten indien de exploitant schuld of nalatigheid kan worden verweten.’
10
Artikel 4, lid 5, van deze richtlijn bepaalt dat deze richtlijn ‘alleen van toepassing [is] op milieuschade of op een onmiddellijke dreiging van dergelijke schade als gevolg van diffuse verontreiniging waarbij een oorzakelijk verband kan worden gelegd tussen de schade en de activiteiten van individuele exploitanten’.
11
Artikel 5 van richtlijn 2004/35, met als opschrift ‘Preventieve acties’ luidt als volgt:
- ‘1.
De exploitant neemt onverwijld de nodige preventieve maatregelen wanneer zich nog geen milieuschade heeft voorgedaan maar een onmiddellijke dreiging bestaat dat dergelijke schade zal ontstaan.
[…]
- 3.
De bevoegde instantie kan te allen tijde:
[…]
- b)
de exploitant verplichten de vereiste preventieve maatregelen te nemen;
[…]
- d)
zelf de nodige preventieve maatregelen nemen.
- 4.
De bevoegde instantie eist dat de preventieve maatregelen door de exploitant worden genomen. Indien een exploitant niet de verplichtingen nakomt waarin lid 1 of lid 3, onder b) of c), voorziet, niet kan worden geïdentificeerd, of uit hoofde van deze richtlijn niet verplicht is de kosten te dragen, kan de bevoegde instantie zelf deze maatregelen nemen.’
12
Artikel 6 van die richtlijn, met als opschrift ‘Herstelmaatregelen’, bepaalt:
- ‘1.
Wanneer milieuschade zich heeft voorgedaan, stelt de exploitant onverwijld de bevoegde instantie in kennis van alle relevante aspecten van de situatie en treft hij:
- a)
elke haalbare maatregel om de betrokken verontreinigende stoffen en/of enige andere schadefactoren onmiddellijk onder controle te houden, in te perken, te verwijderen of anderszins te beheersen, teneinde verdere milieuschade en negatieve effecten op de menselijke gezondheid of verdere aantasting van functies te beperken of te voorkomen; en
- b)
de nodige herstelmaatregelen […]
- 2.
De bevoegde instantie kan te allen tijde:
[…]
- c)
de exploitant verplichten de nodige herstelmaatregelen te treffen;
[…]
- e)
zelf de nodige herstelmaatregelen treffen.
- 3.
De bevoegde instantie eist dat de herstelmaatregelen door de exploitant worden genomen. Indien de exploitant de verplichtingen van lid 1 of lid 2, onder b), c) of d), niet nakomt, niet kan worden geïdentificeerd, of niet verplicht is de kosten uit hoofde van deze richtlijn te dragen, kan de bevoegde instantie, als laatste redmiddel, zelf deze maatregelen nemen.’
13
Artikel 8, leden 1 en 3, van die richtlijn luidt:
- ‘1.
De exploitant draagt de kosten voor de overeenkomstig deze richtlijn genomen preventieve maatregelen en herstelmaatregelen.
[…]
- 3.
Een exploitant is niet verplicht de kosten te dragen van de preventieve maatregelen of herstelmaatregelen die uit hoofde van deze richtlijn worden genomen, indien hij kan bewijzen dat de milieuschade of de onmiddellijke dreiging dat dergelijke schade ontstaat:
- a)
veroorzaakt is door een derde ondanks het feit dat er passende veiligheidsmaatregelen waren getroffen; of
- b)
het gevolg is van de opvolging van een dwingende opdracht of instructie van een overheidsinstantie, tenzij het een opdracht of instructie betreft naar aanleiding van een emissie of incident, veroorzaakt door activiteiten van de exploitant zelf.
In dergelijke gevallen stellen de lidstaten passende maatregelen vast om de exploitant in staat te stellen de gemaakte kosten terugbetaald te krijgen.’
14
Artikel 11, lid 2, van richtlijn 2004/35 is in de volgende bewoordingen gesteld:
‘De taak met betrekking tot de vaststelling van de exploitant die de schade of de onmiddellijke dreiging van schade heeft veroorzaakt, de beoordeling van de omvang van de schade en de bepaling van welke herstelmaatregelen overeenkomstig bijlage II moeten worden genomen, berust bij de bevoegde instantie. […]’
15
Artikel 16 van richtlijn 2004/35, getiteld ‘Verhouding tot het nationaal recht’, preciseert in lid 1 dat deze richtlijn ‘niet [belet] dat de lidstaten strengere bepalingen handhaven of invoeren inzake preventie en herstel van milieuschade, met inbegrip van het bepalen van extra activiteiten waarop de voorschriften inzake preventie en herstel van deze richtlijn van toepassing zijn en het bepalen van verdere verantwoordelijke partijen’.
16
Ingevolge artikel 17 van richtlijn 2004/35, gelezen in samenhang met artikel 19 ervan, is die richtlijn slechts van toepassing op schade die is veroorzaakt door een emissie, een gebeurtenis of een incident die/dat na 30 april 2007 heeft plaatsgevonden, indien deze schade het gevolg is van activiteiten die na deze datum hebben plaatsgevonden of van activiteiten die vóór deze datum zijn verricht, maar niet vóór deze datum zijn beëindigd.
17
Bijlage III bij die richtlijn somt twaalf activiteiten op die door de wetgever als gevaarlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn worden beschouwd.
Italiaans recht
18
Artikel 240, lid 1, onder m) en p), van decreto legislativo del 3 aprile 2006, n. 152, Norme in materia ambientale (wetsbesluit nr. 152 van 3 april 2006 houdende voorschriften op milieugebied; supplemento ordinario bij GURI nr. 88 van 14 april 2006), zoals van toepassing ten tijde van de feiten van het hoofdgeding (hierna: ‘milieuwetboek’), is opgenomen in titel V van deel IV. Die bepaling definieert de spoedeisende beveiligingsmaatregelen en de saneringsmaatregelen voor terreinen.
19
Artikel 242 van het milieuwetboek, met als opschrift ‘Operationele en administratieve procedures’ bevat een vrij gedetailleerde regeling van de verplichtingen die rusten op een persoon die verantwoordelijk is voor — al dan niet recente — verontreiniging, met name met betrekking tot de vaststelling van de nodige maatregelen tot preventie, herstel en spoedeisende beveiliging, de kennisgeving aan de bevoegde overheidsinstanties, en de uitvoering van saneringsactiviteiten.
20
Artikel 244 van dat wetboek, met als opschrift ‘Beschikkingen’ regelt het geval waarin de daadwerkelijke verontreiniging de verontreinigingsgrenswaarde heeft overschreden. In dat geval maant de provincie bij met redenen omklede beschikking de voor de eventuele verontreiniging verantwoordelijke persoon aan de maatregelen van de artikelen 240 en volgende van dat wetboek te nemen. Artikel 244, lid 3, van het milieuwetboek bepaalt dat de beschikking in elk geval ook ter kennis van de eigenaar van het terrein wordt gebracht. Voorts heet het in artikel 244, lid 4, van dat wetboek dat indien de verantwoordelijke persoon niet kan worden geïdentificeerd of niet de nodige maatregelen neemt, en ook de eigenaar van het terrein of een andere belanghebbende persoon dit niet doet, de bevoegde instantie bedoelde maatregelen neemt.
21
Artikel 245 van dat wetboek, met als opschrift ‘Verplichting om maatregelen te nemen en kennisgevingsverplichtingen van niet voor de mogelijke verontreiniging verantwoordelijke personen’, bepaalt in lid 1:
‘De door de onderhavige titel geregelde procedures inzake beveiligingsmaatregelen en maatregelen tot rehabilitatie en herstel van het milieu kunnen in elk geval op initiatief van niet-verantwoordelijke belanghebbende partijen worden uitgevoerd.’
22
Artikel 245, lid 2, van het milieuwetboek luidt:
‘Ongeacht de verplichtingen van de voor de mogelijke verontreiniging verantwoordelijke persoon bedoeld in artikel 242, is de eigenaar of de beheerder van het terrein die de overschrijding of een concreet en reëel gevaar voor overschrijding van de grenswaarde voor vervuiling constateert, verplicht de territoriaal bevoegde regio, provincie en gemeente te informeren en volgens de procedure van artikel 242 preventieve maatregelen te nemen. Na ontvangst van die informatie en na overleg met de gemeente identificeert de provincie de verantwoordelijke teneinde herstelmaatregelen te nemen. De eigenaar of om het even welke andere belanghebbende persoon kan evenwel te allen tijde vrijwillig optreden teneinde de nodige herstelmaatregelen te nemen betreffende het terrein waarvan hij eigenaar is of waarover hij beschikt.’
23
Artikel 250 van het milieuwetboek, met als opschrift ‘Herstel door de overheid’ luidt:
‘Indien de verantwoordelijken voor de verontreiniging niet onverwijld de in deze titel bedoelde maatregelen nemen of zij niet kunnen worden geïdentificeerd, en indien ook de eigenaar van het terrein of een andere belanghebbende persoon geen dergelijke maatregelen neemt, voert de territoriaal bevoegde gemeente, en indien zij daar niet toe overgaat, de regio de in artikel 242 bedoelde procedures en maatregelen ambtshalve uit in volgorde van prioriteit zoals vastgesteld in het regionale plan voor de sanering van verontreinigde terreinen, en daarbij doet zij ook een beroep op andere openbare of particuliere personen die na bijzondere openbareaanbestedingsprocedures worden aangewezen […]’.
24
Artikel 253 van het milieuwetboek, met als opschrift ‘Zakelijke lasten en bijzondere voorrechten’ bepaalt in de leden 1 tot en met 4:
- ‘1.
De in deze titel bedoelde maatregelen resulteren in zakelijke lasten (‘oneri reali’) op de verontreinigde terreinen wanneer zij door de bevoegde instantie ambtshalve worden genomen als bedoeld in artikel 250. […]
- 2.
Voor de kosten die voor de in lid 1 bedoelde maatregelen worden gemaakt rust er op het terrein zelf een bijzonder onroerend voorrecht in de zin en voor de toepassing van artikel 2748, tweede alinea, van het burgerlijk wetboek. Dat voorrecht kan ook worden uitgeoefend ten nadele van de door derden op het onroerend goed verworven rechten.
- 3.
Ten aanzien van de eigenaar van het terrein die de verontreiniging niet heeft veroorzaakt of het risico daarvan niet heeft doen ontstaan, kan het voorrecht slechts worden uitgeoefend en kunnen de kosten slechts worden verhaald wanneer de bevoegde instantie een daartoe strekkende beslissing neemt waarin is uiteengezet waarom de verantwoordelijke niet kan worden geïdentificeerd of jegens hem geen verhaalsvordering kan worden ingesteld, dan wel waarom een dergelijke vordering zonder resultaat is gebleven.
- 4.
In elk geval is de niet voor de verontreiniging verantwoordelijke eigenaar slechts verplicht de kosten voor de door de bevoegde instantie genomen maatregelen te vergoeden […] tot maximaal de marktwaarde van het terrein zoals vastgesteld na de uitvoering van die maatregelen. Indien de niet voor de verontreiniging verantwoordelijke eigenaar het verontreinigde terrein spontaan heeft gesaneerd, kan hij tegen de verantwoordelijke voor de vervuiling een regresvordering instellen voor de gemaakte kosten en voor de eventuele extra geleden schade.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
25
Uit de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat Farmoplant SpA en Cersam Srl, twee vennootschappen die behoren tot de industriële groep Montedison SpA, thans Edison SpA, vanaf de jaren zestig tot de jaren tachtig insecticiden en onkruidverdelgers hebben geproduceerd op een industrieterrein gelegen in een gemeente van de provincie Massa Carrara in Toscane (Italië). De percelen van die terreinen waren zwaar verontreinigd door diverse chemische stoffen, waaronder dichloorethaan en ammoniak, en een deel van de gronden was in de loop van 1995 gesaneerd. Die ‘sanering’ was ontoereikend gebleken, en derhalve waren die gronden in 1998 aangemerkt als ‘gebied van nationaal belang Massa Carrara’ met het oog op de sanering ervan.
26
In 2006 en 2008 zijn Tws Automation en Ivan, twee privaatrechtelijke vennootschappen, eigenaar geworden van een aantal gronden in dat gebied. Het statutaire doel van Tws Automation is de verkoop van elektrische toestellen. Ivan is een immobiliënmakelaar.
27
In 2011 is Nasco Srl, een privaatrechtelijke vennootschap waarvan de naam vervolgens werd gewijzigd in Fipa Group, gefuseerd met LCA Lavorazione Compositi Apuana Srl en dientengevolge eigenaar geworden van een ander stuk grond in dat gebied. Fipa Group is actief op het gebied van de bouw en het herstel van vaartuigen.
28
Bij bestuurshandelingen van 18 mei 2007 en van 16 september en 7 november 2011 hebben de bevoegde directies van het Ministero respectievelijk Tws Automation, Ivan en Fipa Group gelast specifieke ‘spoedeisende beveiligingsmaatregelen’ in de zin van het milieuwetboek te nemen, namelijk het plaatsen van een hydraulische barrière met bemaling ter bescherming van de watervoerende lagen en de indiening van een gewijzigde versie van het van 1995 daterende saneringsproject voor het terrein. Die besluiten waren gericht tot de drie ondernemingen in hun hoedanigheid van ‘bewaarder(s) van het terrein’.
29
Met als argument dat zij de geconstateerde verontreiniging niet hadden veroorzaakt, hebben die vennootschappen beroep ingesteld bij het Tribunale amministrativo regionale per la Toscana (regionale bestuursrechtbank van Toscane), dat met drie afzonderlijke vonnissen die handelingen nietig heeft verklaard omdat, ingevolge het beginsel dat de vervuiler betaalt, dat deel uitmaakt van het Unierecht en van het nationale milieurecht, de overheid op basis van de bepalingen van titel V van deel IV van het milieuwetboek, de uitvoering van de betrokken maatregelen niet kon opleggen aan ondernemingen die niet direct verantwoordelijk waren voor de in het gebied geconstateerde verontreiniging..
30
Het Ministero heeft tegen die vonnissen hoger beroep ingesteld bij de Consiglio di Stato (Italiaanse Raad van State).
31
Volgens het Ministero zou een uitlegging van de bepalingen van titel V van deel IV van het milieuwetboek tegen de achtergrond van het beginsel dat de vervuiler betaalt en van het voorzorgsbeginsel het mogelijk maken de eigenaar van een verontreinigd terrein te verplichten spoedeisende beveiligingsmaatregelen uit te voeren.
32
De kamer van de Consiglio di Stato waarbij de zaak aanhangig was gemaakt, heeft de plenaire zitting van deze rechterlijke instantie gevraagd of, op basis van het beginsel dat de vervuiler betaalt, de nationale bestuursinstantie de eigenaar van een verontreinigd terrein die de verontreiniging niet heeft veroorzaakt, kan verplichten de in artikel 240, lid 1, onder m), van het milieuwetboek bedoelde spoedeisende beveiligingsmaatregelen te nemen, dan wel of in dergelijke gevallen de eigenaar slechts gehouden is tot de zakelijke lasten waarin uitdrukkelijk is voorzien in artikel 253 van dat wetboek.
33
Bij akte van 21 november 2013 heeft Versalis SpA, die eveneens terreinen in het betrokken gebied bezit welke zij van Edison SpA heeft gekocht, geïntervenieerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep van het Ministero.
34
In haar verwijzingsbeslissing merkt de plenaire zitting van de Consiglio di Stato op dat de Italiaanse bestuursrechters het oneens zijn over de uitlegging van de bepalingen van deel IV van het milieuwetboek en, meer in het algemeen, van de bepalingen betreffende de verplichtingen van de eigenaar van een verontreinigd terrein.
35
Aldus wordt in een deel van de rechtspraak, op basis van onder meer het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen en het beginsel dat de vervuiler betaalt, welke beginselen deel uitmaken van het Unierecht, geoordeeld dat de eigenaar verplicht is spoedeisende beveiligingsmaatregelen en saneringsmaatregelen te nemen, zelfs als hij de vervuiling niet heeft veroorzaakt, terwijl een ander deel van de Italiaanse rechterlijke instanties integendeel elke aansprakelijkheid van de niet-vervuilende eigenaar uitsluit, en bijgevolg van oordeel is dat de overheid niet kan eisen dat deze eigenaar dergelijke maatregelen neemt. De plenaire zitting van de Consiglio di Stato is het eens met dit laatste standpunt, dat het meerderheidsstandpunt in de Italiaanse bestuursrechtspraak is.
36
Daarbij gaat de verwijzende rechter, onder verwijzing naar de arresten van het Hof ERG e.a. (C-378/08, EU:C:2010:126), en ERG e.a. (C-379/08 en C-380/08, EU:C:2010:127), uit van een letterlijke uitlegging van het milieuwetboek en baseert hij zich op de beginselen van civielrechtelijke aansprakelijkheid, die vereisen dat er een causaal verband bestaat tussen de handeling en de schade. Het bestaan van dat verband is volgens de verwijzende rechter noodzakelijk om een subjectieve dan wel objectieve aansprakelijkheid voor de betrokken schade te doen ontstaan. Dat verband ontbreekt wanneer de eigenaar de verontreiniging niet heeft veroorzaakt. Zijn aansprakelijkheid zou bijgevolg enkel zijn gebaseerd op zijn hoedanigheid van eigenaar, aangezien de verontreiniging hem subjectief noch objectief kan worden toegerekend.
37
In die omstandigheden heeft Consiglio di Stato de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Verzetten de milieubeginselen van de Europese Unie neergelegd in artikel 191, lid 2, [VWEU] en in richtlijn [2004/35] (de artikelen 1 en 8, lid 3, en overwegingen 13 en 24) — dat wil zeggen het beginsel ‘de vervuiler betaalt’, het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, en het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden — zich tegen een nationale regeling als die vervat in de artikelen 244, 245 en 253 van [het milieuwetboek] volgens welke, indien op een terrein milieuvervuiling is geconstateerd en niet kan worden vastgesteld wie voor de vervuiling verantwoordelijk is of indien het onmogelijk is de verantwoordelijke persoon de herstelmaatregelen te doen uitvoeren, de bestuursrechtelijke autoriteit een eigenaar die niet voor de verontreiniging verantwoordelijk is, niet kan gelasten spoedeisende maatregelen tot beveiliging en sanering te nemen, en de aansprakelijkheid van laatstgenoemde beperkt is tot de waarde van het terrein na de sanering?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
38
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de in artikel 191, lid 2, VWEU en richtlijn 2004/35 neergelegde Unierechtelijke beginselen op milieugebied, in het bijzonder het beginsel dat de vervuiler betaalt, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke, wanneer niet kan worden vastgesteld wie verantwoordelijk is voor de verontreiniging van een terrein of het onmogelijk is de verantwoordelijke persoon herstelmaatregelen te doen uitvoeren, de bevoegde instantie de niet voor de verontreiniging verantwoordelijke eigenaar van dat terrein niet kan gelasten preventie- en herstelmaatregelen uit te voeren, en die eigenaar de kosten voor de door de bevoegde instantie uitgevoerde maatregelen slechts dient te vergoeden tot maximaal de marktwaarde van het terrein zoals vastgesteld na de uitvoering van die maatregelen.
Toepasselijkheid van artikel 191, lid 2, VWEU
39
Artikel 191, lid 2, VWEU bepaalt dat de Unie in haar milieubeleid streeft naar een hoog niveau van bescherming en dat haar beleid met name berust op het beginsel dat de vervuiler betaalt. Die bepaling beperkt zich aldus ertoe, de algemene doelstellingen van de Unie op milieugebied te omschrijven, terwijl de taak te beslissen over de met het oog op de verwezenlijking van die doelstellingen te nemen maatregelen ingevolge artikel 192 VWEU toekomt aan het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, beslissend volgens de gewone wetgevingsprocedure (zie arresten ERG e.a., EU:C:2010:126, punt 45; ERG e.a., EU:C:2010:127, punt 38, en beschikking Buzzi Unicem e.a., C-478/08 en C-479/08, EU:C:2010:129, punt 35).
40
Aangezien artikel 191, lid 2, VWEU, dat het beginsel dat de vervuiler betaalt bevat, het optreden van de Unie betreft, kan deze bepaling dus als zodanig niet door particulieren worden ingeroepen om de toepassing van een nationale regeling, zoals die in het hoofdgeding, die is vastgesteld op een gebied dat onder het milieubeleid valt, uit te sluiten wanneer geen enkele op grond van artikel 192 VWEU vastgestelde Unieregeling van toepassing is die specifiek voor de betrokken situatie geldt (zie arresten ERG e.a., EU:C:2010:126, punt 46; ERG e.a., EU:C:2010:127, punt 39, en beschikking Buzzi Unicem e.a., EU:C:2010:129, punt 36).
41
Evenmin kan artikel 191, lid 2, VWEU door de bevoegde instanties op milieugebied worden aangevoerd om preventie- en herstelmaatregelen op te leggen wanneer een nationale rechtsgrondslag ontbreekt.
42
Opgemerkt zij evenwel dat het beginsel dat de vervuiler betaalt in het hoofdgeding toepassing kan vinden, aangezien aan dat beginsel uitvoering wordt gegeven door richtlijn 2004/35. Deze richtlijn, die is vastgesteld op basis van artikel 175 EG, thans artikel 192 VWEU, beoogt, volgens de derde volzin van overweging 1 ervan, ‘de implementatie van de doelstellingen en beginselen van het […] milieubeleid [van de Unie], als omschreven in het Verdrag’, te waarborgen, en maakt, zoals overweging 2 ervan aangeeft, toepassing van het beginsel dat de vervuiler betaalt.
Toepasselijkheid ratione temporis van richtlijn 2004/35
43
Gelet op het feit dat volgens de feitelijke elementen van het dossier waarover het Hof beschikt, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde historische milieuschade het gevolg is van economische activiteiten van vroegere eigenaars van de terreinen die thans in het bezit zijn van respectievelijk Fipa Group, Tws Automation en Ivan, valt te betwijfelen of richtlijn 2004/35 ratione temporis van toepassing is in het hoofdgeding.
44
Blijkens artikel 17, eerste en tweede streepje, van die richtlijn, gelezen in samenhang met overweging 30 ervan, is de richtlijn immers uitsluitend van toepassing op schade die is veroorzaakt door een emissie, een gebeurtenis of een incident die/dat op of na 30 april 2007 heeft plaatsgevonden indien deze schade het gevolg is van activiteiten die op of na deze datum zijn verricht of van activiteiten die vóór deze datum zijn verricht, maar niet vóór deze datum zijn beëindigd (zie in die zin arresten ERG e.a., EU:C:2010:126, punten 40 en 41; ERG e.a., EU:C:2010:127, punt 34, en beschikking Buzzi Unicem e.a., EU:C:2010:129, punt 32).
45
De verwijzende rechter dient, op basis van de feiten, die alleen hij kan beoordelen, na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schade waarop de door de bevoegde nationale instanties opgelegde preventie- en herstelmaatregelen betrekking hebben, vallen binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/35 zoals afgebakend door artikel 17 ervan (zie in die zin arrest ERG e.a., EU:C:2010:126, punt 43).
46
Indien deze rechter tot de conclusie zou komen dat voormelde richtlijn niet van toepassing is op de bij hem aanhangige zaken, moet een dergelijke situatie op grond van het nationale recht worden beoordeeld, met inachtneming van de Verdragsregels en onverminderd andere handelingen van afgeleid recht (zie arresten ERG e.a., EU:C:2010:126, punt 44; ERG e.a., EU:C:2010:127, punt 37, en beschikking Buzzi Unicem e.a., EU:C:2010:129, punt 34).
47
Zou de verwijzende rechter tot de conclusie komen dat voormelde richtlijn ratione temporis van toepassing is in het hoofdgeding, moet de prejudiciële vraag als volgt worden onderzocht.
Begrip ‘exploitant’
48
Uit een gezamenlijke lezing van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/35 met de overwegingen 2 en 18 en met de artikelen 2, punten 6 en 7, 5, 6, 8 en 11, lid 2, van deze richtlijn, blijkt dat een van de wezenlijke voorwaarden voor de toepassing van de door deze bepalingen ingevoerde aansprakelijkheidsregeling de identificatie is van een exploitant die kan worden aangemerkt als verantwoordelijke.
49
De tweede volzin van overweging 2 van richtlijn 2004/35 geeft immers aan dat het basisbeginsel van deze richtlijn dient te zijn dat een exploitant wiens activiteiten milieuschade of een onmiddellijk gevaar voor milieuschade hebben veroorzaakt, financieel aansprakelijk wordt gesteld.
50
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, staat het in het kader van de regeling van de artikelen 6 en 7 van richtlijn 2004/35 in beginsel aan de exploitant die milieuschade heeft veroorzaakt om herstelmaatregelen voor te stellen die volgens hem aangepast zijn aan de situatie (zie arrest ERG e.a., EU:C:2010:127, punt 46). Evenzo is het aan die exploitant dat de bevoegde instantie kan opleggen de nodige maatregelen te nemen.
51
Voorts bepaalt artikel 8 van die richtlijn, met als opschrift ‘Kosten van preventie en herstel’ in lid 1 dat het die exploitant is die de kosten voor de overeenkomstig die richtlijn genomen preventieve maatregelen en herstelmaatregelen draagt. De bevoegde instanties hebben ingevolge artikel 11, lid 2, van die richtlijn, de verplichting vast te stellen welke exploitant de schade heeft veroorzaakt.
52
Daarentegen vallen andere dan de in artikel 2, punt 6, van richtlijn 2004/35 omschreven personen, namelijk de personen die geen beroepsactiviteit in de zin van artikel 2, punt 7, van deze richtlijn uitoefenen, niet binnen het in artikel 3, lid 1, onder a) en b), afgebakende toepassingsgebied van de richtlijn.
53
Zoals uit de door de verwijzende rechter uiteengezette en door alle partijen in het hoofdgeding ter terechtzitting bevestigde feiten blijkt, oefent in casu geen van de verwerende partijen in het hoofdgeding thans één van de in bijlage III bij richtlijn 2004/35 genoemde activiteiten uit. In die omstandigheden moet worden onderzocht in hoeverre die verwerende partijen onder de richtlijn zouden kunnen vallen uit hoofde van artikel 3, lid 1, onder b), ervan, dat betrekking heeft op schade die is veroorzaakt door andere activiteiten dan die welke zijn genoemd in die bijlage, indien de exploitant schuld of nalatigheid kan worden verweten.
Voorwaarden voor milieuaansprakelijkheid
54
Zoals blijkt uit de artikelen 4, lid 5, en 11, lid 2, van richtlijn 2004/35, gelezen in samenhang met overweging 13 ervan, vereist het doeltreffend functioneren van de regeling voor milieuaansprakelijkheid dat er door de bevoegde autoriteit een oorzakelijk verband wordt gelegd tussen de activiteit van een of meer geïdentificeerde vervuiler(s) en concrete en kwantificeerbare milieuschade, om die exploitant(en), ongeacht het soort verontreiniging dat aan de orde is, herstelmaatregelen op te kunnen leggen (zie in die zin arrest ERG e.a., EU:C:2010:126, punten 52 en 53, en beschikking Buzzi Unicem e.a., EU:C:2010:129, punt 39).
55
Bij de uitlegging van artikel 3, lid 1, onder a), van die richtlijn, heeft het Hof geoordeeld dat de op de bevoegde instantie rustende verplichting om een oorzakelijk verband aan te tonen, geldt in het kader van de regeling voor objectieve milieuaansprakelijkheid van exploitanten (zie arrest ERG e.a., EU:C:2010:126, punten 63–65, en beschikking Buzzi Unicem e.a., EU:C:2010:129, punt 45).
56
Zoals volgt uit artikel 4, lid 5, van richtlijn 2004/35, geldt die verplichting ook in het kader van de regeling voor uit de fout of nalatigheid van de exploitant voortvloeiende subjectieve aansprakelijkheid, waarin is voorzien bij artikel 3, lid 1, onder b), van die richtlijn voor andere beroepsactiviteiten dan die bedoeld in bijlage III bij deze richtlijn.
57
Het bijzondere belang van de voorwaarde dat er een causaal verband tussen de activiteit van de exploitant en de milieuschade dient te bestaan voor de toepassing van het beginsel dat de vervuiler betaalt en dus voor de bij richtlijn 2004/35 ingestelde aansprakelijkheidsregeling, blijkt ook uit de bepalingen van deze richtlijn betreffende de gevolgen die moeten worden verbonden aan het feit dat de exploitant niet heeft bijgedragen tot de verontreiniging of het risico van verontreiniging.
58
In dat verband zij eraan herinnerd dat ingevolge artikel 8, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/35, gelezen in samenhang met overweging 20 ervan, de exploitant niet verplicht is de kosten te dragen van uit hoofde van deze richtlijn getroffen herstelmaatregelen indien hij kan bewijzen dat de milieuschade is veroorzaakt door een derde ondanks het feit dat er passende veiligheidsmaatregelen waren getroffen, of het gevolg is van een dwingende opdracht of instructie van een overheidsinstantie (zie in die zin arrest ERG e.a., EU:C:2010:126, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking Buzzi Unicem e.a., EU:C:2010:129, punt 46).
59
Wanneer geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen de milieuschade en de activiteit van de exploitant, valt die situatie — onder de in punt 46 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden — onder het nationale recht (zie in die zin arrest ERG e.a., EU:C:2010:126, punt 59, en beschikking Buzzi Unicem e.a., EU:C:2010:129, punten 43 en 48).
60
In casu blijkt uit de aan het Hof overgelegde gegevens en reeds uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag dat verweersters in het hoofdgeding niet hebben bijgedragen aan het ontstaan van de in geding zijnde milieuschade, hetgeen door de verwijzende rechter dient te worden bevestigd.
61
Het is juist dat artikel 16 van richtlijn 2004/35 overeenkomstig artikel 193 VWEU voorziet in de mogelijkheid dat de lidstaten ter zake van de preventie en het herstel van milieuschade strengere maatregelen , met name de identificatie van andere aansprakelijke personen, vaststellen en behouden, mits die maatregelen verenigbaar zijn met de Verdragen.
62
In casu staat evenwel vast dat volgens de verwijzende rechter de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling het niet mogelijk maakt herstelmaatregelen op te leggen aan de niet voor de verontreiniging verantwoordelijke eigenaar, en dienaangaande enkel bepaalt dat een dergelijke eigenaar verplicht kan worden de kosten van de door de bevoegde instantie genomen maatregelen te vergoeden tot maximaal de waarde van het terrein zoals vastgesteld na de uitvoering van die maatregelen.
63
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat richtlijn 2004/35 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke, wanneer niet kan worden vastgesteld wie verantwoordelijk is voor de verontreiniging van een terrein of het onmogelijk is de verantwoordelijke persoon herstelmaatregelen te doen uitvoeren, de bevoegde instantie de niet voor de verontreiniging verantwoordelijke eigenaar van dat terrein niet kan gelasten preventie- en herstelmaatregelen uit te voeren, en die eigenaar de kosten voor de door de bevoegde instantie uitgevoerde maatregelen slechts dient te vergoeden tot maximaal de marktwaarde van het terrein zoals vastgesteld na de uitvoering van die maatregelen.
Kosten
64
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke, wanneer niet kan worden vastgesteld wie verantwoordelijk is voor de verontreiniging van een terrein of het onmogelijk is de verantwoordelijke persoon herstelmaatregelen te doen uitvoeren, de bevoegde instantie de niet voor de verontreiniging verantwoordelijke eigenaar van dat terrein niet kan gelasten preventie- en herstelmaatregelen uit te voeren, en die eigenaar de kosten voor de door de bevoegde instantie uitgevoerde maatregelen slechts dient te vergoeden tot maximaal de marktwaarde van het terrein zoals vastgesteld na de uitvoering van die maatregelen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑03‑2015
Conclusie 20‑11‑2014
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-534/131.
Fipa Group srl. e.a.
[verzoek van de Consiglio di Stato (Italië) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
De Italiaanse stad Carrara is bekend om haar marmer. In de omgeving van deze stad vonden in het verleden echter ook andere industriële activiteiten plaats, als gevolg waarvan althans het grondgebied van de naburige stad Massa Carrara aanzienlijk is verontreinigd, hetgeen de reden is dat hiervoor een ‘terrein van nationaal belang’ vastgesteld. De hierin opgenomen terreinen hebben inmiddels een ander eigenaar. Tussen de huidige eigenaren, die de verontreiniging niet hebben veroorzaakt, en de Italiaanse bestuursinstanties is thans in geschil in hoeverre zij voor de sanering aansprakelijk kunnen worden gehouden.
2.
Volgens de Italiaanse Raad van State (Consiglio di Stato) is het naar Italiaans recht alleen mogelijk dat die eigenaren de herstelkosten tot de waarde van het terrein dragen. Zij zijn daarentegen niet verplicht om zelf herstelmaatregelen te treffen of een hoger bedrag aan saneringskosten te dragen. De Raad van State wil daarom van het Hof weten of de in artikel 191, lid 2, VWEU neergelegde beginselen, dat wil zeggen het beginsel dat de vervuiler betaalt, het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, en het beginsel dat milieuaantastingen met voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn2. eisen dat deze eigenaren in belangrijker mate worden aangesproken.
II — Toepasselijk recht
A — Unierecht
3.
De milieubeginselen van de Unie, in het bijzonder het beginsel dat de vervuiler betaalt, zijn neergelegd in artikel 191, lid 2, VWEU:
‘De Unie streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Unie. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
[…]’
4.
Zoals artikel 1 van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn benadrukt, wordt dit met name bereikt door het beginsel dat de vervuiler betaalt:
‘Deze richtlijn heeft ten doel een kader voor milieuaansprakelijkheid vast te stellen, op basis van het beginsel dat de vervuiler betaalt, voor het voorkomen en herstellen van milieuschade.’
5.
Punt 13 van de considerans van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn geeft echter de grenzen aan van het beginsel dat de vervuiler betaalt:
‘Aansprakelijkheid biedt niet voor alle vormen van milieuschade een oplossing. Wil aansprakelijkheid doeltreffend functioneren, dan moeten er een of meer identificeerbare vervuilers zijn, moet de schade concreet en kwantificeerbaar zijn, en moet er een oorzakelijk verband tussen de schade en de geïdentificeerde vervuiler of vervuilers worden aangetoond. Aansprakelijkheid is daarom geen geschikt instrument ter bestrijding van wijdverspreide, diffuse verontreiniging waarbij onmogelijk een verband kan worden gelegd tussen negatieve milieueffecten en de handeling of nalatigheid van bepaalde individuele vervuilers.’
6.
Artikel 8, lid 3, van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn beperkt de verantwoordelijkheid van exploitanten voor de kosten in bepaalde gevallen:
- ‘3.
Een exploitant is niet verplicht de kosten te dragen van de preventieve maatregelen of herstelmaatregelen die uit hoofde van deze richtlijn worden genomen, indien hij kan bewijzen dat de milieuschade of de onmiddellijke dreiging dat dergelijke schade ontstaat,
- a)
veroorzaakt is door een derde ondanks het feit dat er passende veiligheidsmaatregelen waren getroffen;
- b)
het gevolg is van de opvolging van een dwingende opdracht of instructie van een overheidsinstantie, tenzij het een opdracht of instructie betreft naar aanleiding van een emissie of incident, veroorzaakt door activiteiten van de exploitant zelf.
In dergelijke gevallen stellen de lidstaten passende maatregelen vast om de exploitant in staat te stellen de gemaakte kosten terugbetaald te krijgen.’
7.
Artikel 16, lid 1, van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn staat de lidstaten toe om bepaalde verder strekkende regelingen vast te stellen:
‘Deze richtlijn belet niet dat de lidstaten strengere bepalingen handhaven of invoeren inzake preventie en herstel van milieuschade, met inbegrip van het bepalen van extra activiteiten waarop de voorschriften inzake preventie en herstel van deze richtlijn van toepassing zijn en het bepalen van verdere verantwoordelijke partijen.’
8.
Ten slotte heeft het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking op punt 24 van de considerans, dat de uitvoering van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn betreft:
‘Er moet voor worden gezorgd dat doeltreffende uitvoerings- en handhavingsinstrumenten ter beschikking staan, terwijl er tevens voor moet worden gezorgd dat de rechtmatige belangen van de betrokken exploitanten en andere belanghebbenden naar behoren worden gewaarborgd. De bevoegde instanties dienen bevoegd te zijn voor specifieke taken waarvoor een passende administratieve beoordelingsvrijheid vereist is, te weten de taak om de ernst van de schade te beoordelen en te bepalen welke herstelmaatregelen moeten worden genomen.’
B — Italiaans recht
9.
Artikel 3ter van decreto legislativo (wetsdecreet) nr. 152 van 3 april 2006 (hierna: ‘decreto legislativo nr. 152’) berust uitdrukkelijk op de eerdere versie van artikel 191, lid 2, VWEU, te weten artikel 174, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarmee vermoedelijk het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bedoeld is. Op grond van deze bepaling is eenieder, overheid en particulieren, verplicht het milieu te beschermen door het nemen van passende maatregelen die berusten op het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
10.
Ingevolge artikel 244, leden 1 en 2, van decreto legislativo nr. 152 moeten de bevoegde instanties na constatering dat een terrein verontreinigd is, de vervuiler sommeren. Op grond van artikel 244, lid 3, moet dit besluit ook ter kennis van de eigenaar van het terrein worden gebracht. Overeenkomstig artikel 244, lid 4, nemen de bevoegde instanties de noodzakelijke maatregelen tot beveiliging en sanering van het terrein, wanneer de voor de verontreiniging verantwoordelijke persoon niet kan worden geïdentificeerd en de eigenaar van het terrein en andere belanghebbende partijen niet handelend optreden.
11.
Ingevolge artikel 245, lid 1, van decreto legislativo nr. 152 kunnen de eigenaar en andere belanghebbende partijen de noodzakelijke maatregelen tot beveiliging en sanering van het terrein nemen. Op grond van artikel 245, lid 2, moet de eigenaar of de beheerder van het terrein, los van de verplichtingen van degene die de vervuiling heeft veroorzaakt, de bevoegde instanties informeren en bepaalde preventieve maatregelen nemen, wanneer zij een gevaar voor overschrijding van de grenswaarde voor vervuiling constateren.
12.
Overeenkomstig artikel 250 van decreto legislativo nr. 152 nemen de bevoegde overheidsinstanties de noodzakelijke maatregelen indien de vervuiler niet handelend optreedt of niet kan worden geïdentificeerd, en ook de eigenaar of andere belanghebbende partijen nalatig blijven.
13.
Ingevolge artikel 253, lid 1, van decreto legislativo nr. 152 vormen de op grond van deze titel van het decreet genomen maatregelen een op het terrein rustende zakelijke last (‘oneri reali’). Artikel 253, lid 2, bepaalt dat de kosten van deze maatregelen op het terrein bevoorrecht zijn (‘privilegio speciale immobiliare’). Wanneer de kosten verhaald worden op de eigenaar van het terrein die de vervuiling niet heeft veroorzaakt, , moet ingevolge artikel 253, lid 3, met name worden bewezen dat de vervuiler niet kan worden geïdentificeerd dan wel dat de kosten niet op hem verhaald kunnen worden. Volgens artikel 253, lid 4, kunnen deze kosten ten laste van de eigenaar komen voor ten hoogste de waarde van het terrein na de sanering.
III — Hoofdgeding en verzoek om een prejudiciële beslissing
14.
Fipa Group Srl., TWS Automation Srl. en Ivan Srl. hebben enkele terreinen aangekocht, die voorheen eigendom waren van het Montedison-concern. De terreinen liggen in het zogenoemde terrein van nationaal belang ‘Massa Carrara’ en zijn aanzienlijk verontreinigd, hetgeen, naar vaststaat, niet door de drie hierboven genoemde vennootschappen is veroorzaakt. Het schijnt veeleer te gaan om de gevolgen van een verontreiniging waarvoor het Montedison-concern verantwoordelijk is en waarvoor reeds eind van de vorige eeuw saneringsmaatregelen zijn getroffen.
15.
De bevoegde overheidsinstanties hebben, volgens partijen, bij besluit van 7 november 2011 de hierboven genoemde vennootschappen, als eigenaren van de betrokken terreinen, gelast bepaalde spoedeisende beveiligingsmaatregelen te nemen en een gewijzigde versie van het uit 1995 daterende saneringsproject te presenteren. In dit besluit is daarnaast Montedison Srl. (thans Edison S.p.A.) aangemerkt als veroorzaker van de vervuiling. Aan deze onderneming zijn dezelfde maatregelen opgelegd.
16.
In de beroepsprocedures die door de hierboven genoemde drie vennootschappen zijn ingesteld, heeft de regionale administratieve rechtbank van Toscane in eerste instantie deze maatregelen vernietigd. Thans moet de Consiglio di Stato (hierna: ‘Raad van State’) in plenaire zitting uitspraak doen in het beroep dat het Ministero dell'Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare (ministerie van Milieubeheer, Landschapsbeheer en Bescherming van de zee) tegen deze drie vonnissen heeft ingesteld.
17.
In deze procedure stelt de Raad van State het Hof de volgende vraag:
‘Verzetten de milieubeginselen van de Europese Unie neergelegd in artikel 191, lid 2, VWEU en in [de milieuaansprakelijkheids]richtlijn (de artikelen 1 en 8, lid 3, en de punten 13 en 24 van de considerans) — dat wil zeggen het beginsel ‘de vervuiler betaalt’, het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, en het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden — zich tegen een nationale regeling als die vervat in de artikelen 244, 245 en 253 van decreto legislativo nr. 152 van 3 april 2006 volgens welke, indien op een terrein milieuvervuiling is geconstateerd en niet kan worden vastgesteld wie voor de vervuiling verantwoordelijk is of indien de verantwoordelijke persoon geen herstelwerkzaamheden uitvoert, de bestuursrechtelijke autoriteit een eigenaar die niet voor de verontreiniging verantwoordelijk is, niet kan gelasten spoedeisende maatregelen tot beveiliging en sanering te nemen, en de aansprakelijkheid van laatstgenoemde is beperkt tot de waarde van het terrein na de sanering?’
18.
In de schriftelijke procedure heeft de Italiaanse Raad van State het Hof laten weten dat Versalis S.p.A. (hierna: ‘Versalis’) zich in het geding heeft gevoegd. Ivan Srl. (hierna: ‘Ivan’), Edison S.p.A. (hierna: ‘Edison’) en Versalis hebben als partij in het hoofdgeding schriftelijke opmerkingen ingediend, en de Republiek Polen, de Italiaanse Republiek en de Europese Commissie als belanghebbenden. Aan de mondelinge behandeling van 5 november 2014 hebben Ivan, Edison, Versalis, Italië en de Commissie deelgenomen.
IV — Juridische beoordeling
19.
De Italiaanse Raad van State wil weten of de grondbeginselen van artikel 191, lid 2, VWEU en de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn zich tegen bepalingen van nationaal recht verzetten, volgens welke, indien op een terrein milieuvervuiling is geconstateerd en niet kan worden vastgesteld wie voor de vervuiling verantwoordelijk is of indien de verantwoordelijke persoon geen herstelwerkzaamheden uitvoert, de bestuursrechtelijke autoriteit een eigenaar die niet voor de verontreiniging verantwoordelijk is, niet kan gelasten spoedeisende maatregelen tot beveiliging en sanering te nemen, en de aansprakelijkheid van laatstgenoemde is beperkt tot de waarde van het terrein na de sanering.
20.
Derhalve moet worden onderzocht of de lidstaten ingevolge het Unierecht de eigenaar van een verontreinigd terrein moeten gelasten om bepaalde maatregelen tot beveiliging en sanering van dit terrein te nemen, hoewel hij de verontreiniging niet heeft veroorzaakt.
21.
Daarvoor wil ik om te beginnen de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn als bijzondere regeling behandelen, en daarna ingaan op de beginselen van artikel 191, lid 2, VWEU. Ten slotte zal ik nog summier de afvalstoffenwetgeving van de Unie bespreken, waarover in casu echter geen vraag is gesteld.
22.
Vooruitlopend op de uitkomst van dit onderzoek wil ik hier al het volgende opmerken: Weliswaar is niet uit te sluiten dat de Unie de beginselen van artikel 191, lid 2, VWEU nader concretiseert in de vorm van een dienovereenkomstige verplichting3., maar dat is niet terug te vinden in de door de Raad van State aangevoerde milieuaansprakelijkheidsrichtlijn. Of andere regelingen, bijvoorbeeld de afvalstoffenwetgeving, daarin verder gaan, zou het Hof in het onderhavige geval niet mogen onderzoeken, aangezien een onvoldoende besproken beslissing die partijen verrast, moet worden vermeden.
A — Milieuaansprakelijkheidsrichtlijn
1. Ontvankelijkheid van de vraag over de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn
23.
Om twee redenen kan de ontvankelijkheid van de vraag, voor zover deze op de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn betrekking heeft, in twijfel worden getrokken. Bij beide gaat het om de relevantie van deze richtlijn.
24.
In de eerste plaats is het op grond van de verwijzingsbeschikking twijfelachtig of de Italiaanse bepalingen aldus kunnen worden uitgelegd dat daarin aan de eigenaar van een terrein de verder strekkende verantwoordelijkheid als vervat in de vraag wordt opgelegd. Een richtlijn kan alleen verplichtingen voor een particulier scheppen, wanneer dit door een conforme uitlegging van het nationale recht wordt ondersteund.4. Daarom is het mogelijk dat de uitlegging van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn door het Hof de beslissing in het hoofdgeding niet beïnvloedt.
25.
Stellig staat het niet aan het Hof om zich in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen.5. Daarom moet worden vastgehouden aan het vermoeden van relevantie van de door de nationale rechter gestelde prejudiciële vragen voor de beslissing van het hoofdgeding.6.
26.
Datzelfde geldt uiteindelijk ook voor de tweede reden op grond waarvan aan de relevantie van de richtlijn kan worden getwijfeld. Daarbij gaat het om de temporele werkingssfeer van de milieurichtlijn op het hoofdgeding.
27.
De milieuaansprakelijkheidsrichtlijn is ingevolge artikel 17 van toepassing op schade die is veroorzaakt door een emissie, een gebeurtenis of een incident die/dat na 30 april 2007 heeft plaatsgevonden, indien deze schade het gevolg is van activiteiten die na deze datum hebben plaatsgevonden of van activiteiten die vóór deze datum zijn verricht, maar niet vóór deze datum zijn beëindigd.7.
28.
De informatie van Edison, volgens welke de verontreinigende activiteiten reeds in 1988 zijn gestaakt en de terreinen in 1995 — wellicht niet in alle opzichten succesvol — waren gesaneerd, pleit er dan ook tegen om de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn op het hoofdgeding toe te passen. Ook zou het voor de toepassing van de richtlijn niet van belang zijn of de betrokken ondernemingen rechtsopvolger zijn van een onderneming die vóór 30 april 2007 schade heeft veroorzaakt.8.
29.
Dat neemt niet weg dat het aan de verwijzende rechter staat om op basis van de feiten, die alleen hij bevoegd is te beoordelen, na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schade waarop de door de bevoegde nationale instanties vastgestelde milieuherstelmaatregelen betrekking hebben, onder een van de situaties in artikel 17 van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn valt. Voor het geval dat de verwijzende rechter tot de conclusie komt dat de richtlijn ratione temporis van toepassing is op het hoofdgeding, dient daarover derhalve het volgende te worden opgemerkt.9.
2. Vereisten van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn
30.
De vraag of de lidstaten ingevolge de beginselen van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn de eigenaar van een verontreinigd terrein moeten gelasten bepaalde maatregelen tot beveiliging en sanering ervan te nemen hoewel hij die verontreiniging niet heeft veroorzaakt, is verrassend. Het veroorzaken van milieuschade is immers een voorwaarde voor de in de richtlijn neergelegde verplichtingen van natuurlijke of rechtspersonen.
31.
Overeenkomstig artikel 1 is het doel van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn het vaststellen van een kader voor milieuaansprakelijkheid, op basis van het beginsel dat de vervuiler betaalt, voor het voorkomen en herstellen van milieuschade. In overeenstemming daarmee is de richtlijn, zoals blijkt uit artikel 3, lid 1, van toepassing op milieuschade die wordt veroorzaakt door enige beroepsactiviteit alsook op een onmiddellijke dreiging van dergelijke schade als gevolg van een dergelijke activiteit. De voor deze activiteit verantwoordelijke exploitant moet overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 7 de noodzakelijke preventieve en herstelmaatregelen nemen, respectievelijk overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 10 en punt 18 van de considerans, de kosten daarvan dragen.
32.
Punt 2 van de considerans van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn maakt op dit punt duidelijk dat deze aansprakelijkheid de exploitanten ertoe moet aansporen maatregelen te treffen en praktijken te ontwikkelen om het risico van milieuschade zo klein mogelijk te houden. Om deze aansprakelijkheidsregeling doeltreffend (en zoals gewenst) te laten functioneren, wordt in punt 13 van de considerans gesteld dat er sprake moet zijn van een of meer identificeerbare vervuilers, van een concrete en kwantificeerbare schade en van een oorzakelijk verband tussen de schade en de geïdentificeerde vervuiler of vervuilers.
33.
De bijzondere betekenis van de causaliteit wordt ook in punt 20 van de considerans en in artikel 8, lid 3, van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn onderstreept. Daaruit blijkt dat een exploitant niet verplicht is de kosten van uit hoofde van deze richtlijn genomen preventieve of herstelmaatregelen te dragen in situaties waarin de betrokken schade of het onmiddellijk gevaar daarvoor het gevolg is van bepaalde gebeurtenissen waarop de exploitant geen vat heeft. Deze ontheffing is dus mogelijk hoewel de beroepsactiviteit van de exploitant een schade veroorzaakt. Hiervoor moet de exploitant bewijzen dat de milieuschade of de onmiddellijke dreiging van dergelijke schade veroorzaakt is door een derde ondanks het feit dat er passende veiligheidsmaatregelen waren getroffen. Deze uitzondering geldt dus bijvoorbeeld bij sabotage of externe interventie.
34.
Daarentegen kan artikel 8, lid 3, van de milieurichtlijn niet, zoals de Raad van State heeft geopperd, aldus worden uitgelegd dat, totdat een andere oorzaak is bewezen, het zonder meer mogelijk zou zijn te vermoeden dat een exploitant die een verontreinigd terrein exploiteert, deze verontreiniging heeft veroorzaakt. Deze bepaling ontheft de exploitant veeleer van zijn aansprakelijkheid ondanks het bewijs dat de schade door zijn beroepsactiviteit is veroorzaakt.
35.
Wel heeft het Hof, los van artikel 8, lid 3, de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn reeds uitgelegd in de zin dat een dergelijk vermoeden ten laste van een exploitant mogelijk is. De lidstaten beschikken namelijk juist bij de vaststelling van de oorzaak van een wijdverspreide en diffuse verontreiniging over een ruime beoordelingsmarge.10. Daarom is ook het vermoeden van een causaal verband geoorloofd wanneer daarvoor geloofwaardige aanwijzingen bestaan, zoals de omstandigheid dat de installatie van de exploitant nabij de geconstateerde verontreiniging is gelegen en de omstandigheid dat er overeenstemming is tussen de gevonden verontreinigende stoffen en de componenten die deze exploitant in het kader van zijn activiteiten gebruikt.11.
36.
Het beginsel dat de vervuiler betaalt betekent echter niet dat de exploitanten lasten moeten dragen die verband houden met het herstel van een verontreiniging waaraan zij niet hebben bijgedragen.12. Daarom heeft het Hof erop gewezen dat de exploitanten overeenkomstig artikel 11, lid 4, van richtlijn 2004/35 over rechtsmiddelen beschikken om de op basis van deze richtlijn vastgestelde herstelmaatregelen en het bestaan van enig causaal verband tussen hun activiteiten en de geconstateerde verontreiniging te bestrijden.13. In het bijzonder kunnen zij het vermoeden dat zij een schade hebben veroorzaakt, weerleggen.14.
37.
De eigenaren van verontreinigde terreinen die de schade niet hebben veroorzaakt, spelen op zich geen rol in het hierboven uiteengezette stelsel van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn. Op hen is de richtlijn in het geheel niet van toepassing.15.
38.
Ook het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen en het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, brengen geen verandering in deze conclusie. Weliswaar moet bij de uitlegging van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn ook met deze beginselen rekening worden gehouden, maar niet valt in te zien hoe zij tot een andere uitlegging van de hierboven aangehaalde bepalingen kunnen leiden.
39.
Ook het in punt 24 van de considerans van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn vervatte vereiste van een doeltreffende tenuitvoerlegging van de richtlijn kan de eigenaar van een terrein die de schade niet heeft veroorzaakt, geen verplichtingen opleggen die verder gaan dan het in de richtlijn bepaalde.
3. Verantwoordelijkheid van de eigenaar van een terrein op grond van het tweede arrest ERG e.a.
a) Enkele vertalingen van het arrest
40.
Enkele vertalingen van het tweede arrest ERG e.a. lijken evenwel het tegenovergestelde van de thans bereikte conclusie aan te tonen. Refererend in drie taalversies aan eigenaren16., gebruikers17. respectievelijk concessiehouders18. van terreinen die zijn gelegen langs de volledige kustlijn waarop die herstelmaatregelen betrekking hebben, stelt het Hof in dit arrest vast dat de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn in uitzonderlijke omstandigheden aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde instantie van die personen kan verlangen dat zij zelf saneringsmaatregelen treffen.19.
41.
Er moet echter vanuit worden gegaan dat het Hof daarmee geen uitspraak heeft gedaan over de verplichtingen van eigenaren, gebruikers of concessiehouders als zodanig, maar heeft gedoeld op de exploitant in de zin van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn die op de betrokken terreinen beroepsactiviteiten uitoefent. Alle andere taalversies van dit arrest, in het bijzonder de oorspronkelijke Franse versie, de enige waarop alle betrokken rechters hebben beraadslaagd, en de authentieke Italiaanse versie, gebruiken immers het begrip exploitant20., zoals dit in de richtlijn wordt gehanteerd.
b) Verantwoordelijkheid van de exploitant voor gevaren die uitgaan van hun terreinen
42.
Echter ook met inachtneming van eventuele vertaalproblemen moet de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn volgens het tweede arrest ERG e.a. blijkbaar in uitzonderlijke omstandigheden aldus worden uitgelegd dat de bevoegde instantie van eigenaren van een terrein kan verlangen dat zij zelf saneringsmaatregelen treffen, wanneer zij op de terreinen activiteiten in de zin van de richtlijn uitoefenen.21. Dat zij aan de verontreiniging hebben bijgedragen, wordt in dit arrest niet als vereiste genoemd.
43.
Een verantwoordelijkheid van de exploitant in die zin zou in overeenstemming zijn met de zienswijze van Italië, volgens welke het beginsel dat de vervuiler betaalt de onderneming die eigenaar is van een industrieel geëxploiteerd terrein, een objectieve verantwoordelijkheid oplegt voor de verontreiniging van dat terrein. Zij exploiteerden het terrein economisch en zijn daarom verantwoordelijk voor alle risico's die van het terrein uitgaan. Of zij de verontreiniging hebben veroorzaakt, behoeft daarom niet te worden bewezen.
44.
Ook deze uitlegging van de uitspraak van het Hof is echter niet overtuigend, aangezien het Hof zijn oordeel vervolgens laat steunen op de in de milieurichtlijn opgelegde verplichtingen van exploitanten die een milieuschade veroorzaakt hebben.22.
45.
Bovendien is de in punt 42 weergegeven uitlegging van het tweede arrest ERG e.a. in strijd met het andere, op dezelfde dag gewezen eerste arrest ERG e.a. waarin, onder verwijzing naar de bestaande rechtspraak, is vastgesteld dat de aansprakelijkheid van de exploitant afhangt van de veroorzaking van de schade.23. Aldus hebben de exploitanten volgens het beginsel dat de vervuiler betaalt de saneringsverplichting alleen vanwege hun bijdrage aan het ontstaan van de vervuiling of het gevaar voor vervuiling.24. Ook behoeven de exploitanten op grond van voormeld beginsel geen lasten te dragen die verband houden met het herstel van een verontreiniging waaraan zij niet hebben bijgedragen.25.
46.
Daarom kan de hierboven vermelde uitspraak van het Hof in het tweede arrest ERG e.a. alleen betrekking hebben op exploitanten die een schade hebben veroorzaakt, zelfs indien — zoals reeds gebleken26. — enkel een vermoeden voor die causaliteit bestaat.
4. Strengere regelingen van de lidstaten
47.
Voor milieuschade op terreinen die de eigenaren niet veroorzaakt hebben, zouden die laatsten echter verantwoordelijk kunnen zijn door maatregelen van de lidstaten. Op grond van artikel 16 belet de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn immers niet dat de lidstaten strengere bepalingen handhaven of invoeren inzake preventie en herstel van milieuschade. De aanwijzing van verdere verantwoordelijke partijen wordt in dat artikel uitdrukkelijk vermeld.
48.
Deze bevoegdheid wordt begrensd door de doelstelling van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn, die de lidstaten niet mogen ondermijnen.27. Daarom is het hun in het bijzonder niet toegestaan om te bepalen dat in plaats van de vervuiler die ingevolge de richtlijn aansprakelijk is, andere personen verantwoordelijk zijn. Aangezien het Italiaanse recht voor de aansprakelijkheid van eigenaren als zodanig echter in artikel 253, lid 3, van decreto legislativo nr. 152 als voorwaarde stelt dat de vervuiler niet kan worden geïdentificeerd of dat de kosten niet op hem verhaald kunnen worden, maakt de regeling geen inbreuk gemaakt op dit doel.
49.
Voor het prejudiciële verzoek is het echter alleen van belang of de in artikel 16 van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn vervatte mogelijkheid om strengere voorschriften vast te stellen een verplichting oplegt om eigenaren die een schade niet veroorzaakt hebben, daarbij meer te betrekken dan tot nu toe is voorzien.
50.
Tegen die verplichting pleit dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid over een discretionaire bevoegdheid beschikken. Die speelruimte kan echter begrensd zijn, in casu bijvoorbeeld — zoals reeds besproken — in verband met een schending van de doelstellingen van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn. Ook zou de speelruimte bij uitzondering zo beperkt kunnen zijn dat een verplichting tot uitoefening van een bevoegdheid ontstaat.
51.
Bij een oppervlakkige lezing van artikel 4, lid 2, van de MER-richtlijn28. zou bijvoorbeeld de conclusie kunnen worden getrokken dat de lidstaten een beoordelingsmarge hebben waar het gaat om de beoordeling van de milieueffecten van projecten uit bijlage II. Uit de rechtspraak blijkt evenwel dat op grond van de doelstellingen van deze richtlijn een dergelijke beoordeling verplicht is, ingeval dat project aanzienlijke milieueffecten kan hebben.29.
52.
Anders dan in die richtlijn, zijn noch in artikel 16 noch in andere bepalingen van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn expliciete aanwijzingen te vinden voor een beperking van de beoordelingsvrijheid in de zin dat eigenaren van een terrein betrokken moeten worden bij het herstel van milieuschade, wanneer zij de schade niet hebben veroorzaakt. De richtlijn vereist hoogstens impliciet dat de lidstaten deze personen verplichten om de noodzakelijke maatregelen op hun terreinen toe te staan en, voor zover vereist, aan de uitvoering ervan hun medewerking te verlenen. Daarom is in artikel 12, lid 4, bepaald dat zij worden gehoord.
53.
Andere grenzen aan de beoordelingsvrijheid die de lidstaten overeenkomstig artikel 16 van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn toekomt, kunnen nog voortvloeien uit de in de prejudiciële vraag genoemde milieubeginselen van artikel 191, lid 2, VWEU.30. Ook artikel 16 is immers overeenkomstig artikel 192, lid 1, VWEU vastgesteld om deze milieudoelstellingen te verwezenlijken. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat artikel 16 van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Unie, naar een hoog niveau van bescherming streeft en berust op het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
54.
De betekenis van het beginsel ‘de vervuiler betaalt’ valt dus in wezen samen met de grenzen die de doelstellingen van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn stellen aan de toepassing van artikel 16. De lidstaten mogen het beginsel ‘de vervuiler betaalt’ niet ondermijnen doordat zij naast of in plaats van de vervuiler andere personen verantwoordelijk houden. Andere verantwoordelijke personen kunnen daarom uitsluitend subsidiair aansprakelijk zijn.
55.
Dat strookt overigens ook met het beginsel van preventief handelen. Wanneer vervuilers weten dat zij volledig verantwoordelijk voor de schade zijn, zullen zij de vereiste preventieve maatregelen nemen om schade niet eerst te laten ontstaan. En de vervuilers zijn in de regel degenen die de meest doeltreffende maatregelen kunnen nemen.
56.
Bovendien vereist het beginsel van preventief handelen, net als het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, dat op verontreinigde terreinen, los van een eventuele bijdrage hieraan door de eigenaren, maatregelen getroffen kunnen worden ter voorkoming van nog ergere schade. In bepaalde omstandigheden kan het ook vereist zijn dat de eigenaar met zijn grotere kennis aangaande het terrein die maatregelen ondersteunt. Anders zou het duidelijk lastiger, zo niet helemaal onmogelijk zijn om een dergelijke verergering te voorkomen. Beide beginselen verlangen echter in de regel niet dat deze eigenaren zelf bij de sanering betrokken moeten worden.
57.
Voorts pleit het beginsel van preventief handelen ervoor om eigenaren van een terrein in bepaalde gevallen te verplichten om preventieve beschermingsmaatregelen te nemen voor risico's waarvoor in wezen derden verantwoordelijk zijn. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat eigenaren van een terrein waarop herhaaldelijk illegaal afval wordt gedumpt, dit terrein moeten omheinen om verdere inbreuken te voorkomen. Ook de door Italië aangevoerde verplichtingen van eigenaren op grond van artikel 245, lid 2, van decreto legislativo nr. 152 om verontreinigingen te melden en bepaalde beschermingsmaatregelen te nemen, berusten op die gedachte. Het prejudiciële verzoek bevat echter geen aanwijzingen dat het in casu om preventief handelen in die vorm zou gaan. Daarom hoeft op deze gedachte die wellicht vóór een aansprakelijkheid van de eigenaar pleit, niet nader te worden ingegaan.
58.
Ook valt niet in te zien hoe het voorzorgsbeginsel in het onderhavige geval de uitlegging van artikel 16 van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn zou beïnvloeden wat betreft de saneringsplicht van de eigenaar van een terrein die een schade niet heeft veroorzaakt. Volgens dit beginsel moeten bij onzekerheid omtrent het bestaan en de omvang van risico's voor de menselijke gezondheid, beschermende maatregelen genomen kunnen worden zonder te hoeven wachten totdat deze gevaren en de ernst ervan ten volle vaststaan.31. Wanneer evenwel vaststaat dat een persoon een schade niet heeft veroorzaakt, kan dit beginsel niet van toepassing zijn.
59.
Voor zover daarentegen onduidelijk is of een eigenaar van een terrein een schade heeft veroorzaakt, kan dit de aanleiding zijn voor het hierboven uiteengezette vermoeden van causaliteit.32. Dan is er echter geen ruimte meer om artikel 16 van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn toe te passen.
60.
Resteert derhalve alleen nog de doelstelling van een hoog beschermingsniveau, die stellig strookt met een ruime subsidiaire aansprakelijkheid van de eigenaar van een terrein voor milieuschade op zijn terrein. Alsdan zouden schaarse overheidsmiddelen immers kunnen worden ingezet voor schade waarvoor helemaal niemand verantwoordelijk kan worden gehouden.
61.
Ik acht het echter uitgesloten om met een beroep op deze doelstelling de in artikel 16 van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn neergelegde toestemming om andere personen verantwoordelijk te stellen, als een verplichting op te vatten. Veeleer verkrijgen de lidstaten hiermee het recht een afweging te maken tussen het doel van een hoog beschermingsniveau en andere doelstellingen, bijvoorbeeld de grondrechten van de eigenaar van een terrein. Indien dat niet het geval zou zijn, zou iedere secundairrechtelijke toestemming om strengere milieumaatregelen te nemen, de lidstaten verplichten om regelingen van het hoogst denkbare beschermingsniveau vast te stellen die verder gaan dan de regelingen van afgeleid recht.
5. Tussenconclusie
62.
De milieubeginselen van de Europese Unie neergelegd in de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn (de artikelen 1 en 8, lid, 3, en 16 en de punten 13 en 24 van de considerans) en in artikel 191, lid 2, VWEU — dat wil zeggen, het beginsel ‘de vervuiler betaalt’, het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, en het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden — verzetten zich derhalve niet tegen een nationale regeling volgens welke, indien op een terrein milieuvervuiling is geconstateerd en niet kan worden vastgesteld wie voor de vervuiling verantwoordelijk is of indien de verantwoordelijke persoon geen herstelwerkzaamheden uitvoert, de bestuursrechtelijke autoriteit een eigenaar die niet voor de verontreiniging verantwoordelijk is, niet kan gelasten spoedeisende maatregelen tot beveiliging en sanering te nemen, en de aansprakelijkheid van laatstgenoemde wordt beperkt tot de waarde van het terrein na de sanering.
B — Artikel 191, lid 2, VWEU
63.
De prejudiciële vraag heeft stellig ook betrekking op de beginselen van artikel 191, lid 2, VWEU als zodanig. Gelet op de twijfel die er bestaat aangaande de relevantie van uitspraken over de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn33. voor de te geven beslissing, dient hierop zowel in het licht van het Unierecht als van het nationale recht nader op te worden ingegaan.
1. Werking van artikel 191, lid 2, VWEU volgens het Unierecht
64.
Artikel 191, lid 2, VWEU stelt de beginselen van het milieubeleid van de Unie vast. Dit beleid wordt overeenkomstig artikel 192 verwezenlijkt door de wetgever van de Unie.34. Verplichtingen van de lidstaten kunnen echter niet direct op deze bepaling worden gebaseerd.35.
65.
Al evenmin verplicht het Unierecht de lidstaten om deze beginselen direct in aanmerking te nemen bij de uitlegging van nationaal recht, dat door hen los van het Unierecht en buiten de werkingssfeer ervan wordt vastgesteld.
66.
Daarom moeten de beginselen van artikel 191, lid 2, VWEU primair bij de uitlegging van het betrokken secundaire recht van de Unie in aanmerking worden genomen36., zoals dat in casu bij de uitlegging van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn is gebeurd.
2. Werking van artikel 191, lid 2, VWEU volgens het Italiaanse recht
67.
Versalis voert evenwel artikel 3ter van decreto legislativo nr. 152 aan. In deze bepaling, die uitdrukkelijk op de eerdere versie van artikel 191, lid 2, VWEU betrekking heeft, wordt eenieder, overheid en particulieren, verplicht het milieu te beschermen door het nemen van passende maatregelen, die berusten op het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
68.
Deze bepaling van Italiaans recht zou ertoe kunnen leiden dat het gehele Italiaanse milieurecht of althans de regeling van decreto legislativo nr. 152 zo veel mogelijk in overeenstemming met de in artikel 191, lid 2, genoemde beginselen moet worden uitgelegd. In dat geval zou het voor de beslissing van het hoofdgeding van belang zijn hoe deze beginselen los van het secundaire recht van de Unie moeten worden uitgelegd. Zij zouden dan uit hoofde van het nationale recht een ‘buitengewone werking’ hebben, zoals door het Hof reeds voor richtlijnen37. of voor fundamentele vrijheden in verband met een nationaal verbod van discriminatie van de eigen onderdanen38. is aanvaard.39.
69.
Stellig kan het Hof geen uitspraak doen of artikel 3ter van decreto legislativo nr. 152 naar Italiaans recht die werking heeft. Dat is de taak van de Italiaanse rechter40. en idealiter had dat dus in de prejudiciële verwijzing moeten worden vermeld.41.
70.
In casu ligt artikel 3ter van decreto legislativo nr. 152 blijkbaar impliciet ten grondslag aan het prejudiciële verzoek. Anders zou het namelijk bijna niet te begrijpen zijn waarom een rechterlijke instantie als de Italiaanse Raad van State, grondig op de beginselen van artikel 191, lid 2, VWEU ingaat, maar deze nauwelijks in verband brengt met de bepalingen van afgeleid recht, waarbij de temporele werkingssfeer van die bepalingen, dus van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn, ook nog zeer twijfelachtig is.
71.
Ten slotte kan het echter in het midden blijven of de werking van artikel 3ter van decreto legislativo nr. 152 in de prejudiciële verwijzing voldoende is toegelicht. Immers, zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat de beginselen van artikel 191, lid 2, VWEU op grond van dat artikel en los van het secundaire Unierecht een stempel drukken op het Italiaanse milieurecht, dan valt niet in te zien dat dit tot een ander resultaat zou leiden dan de uitlegging van deze beginselen in samenhang met het artikel 16 van de milieurichtlijn.
C — Afvalstoffenwetgeving
72.
Reeds in mijn conclusie inde zaak ERG e.a. heb ik aangegeven dat de afvalstoffenwetgeving van de Unie wellicht aan eigenaren van een terrein een verder strekkende verantwoordelijkheid voor de sanering van verontreinigde terreinen oplegt dan de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn, maar dat niettemin primair de vervuiler in aanmerking moet worden genomen.42. Het lijkt niet uitgesloten dat krachtens deze wetgeving daarna ook de eigenaar van een verontreinigd terrein die niet bij die verontreiniging betrokken was, als houder van afvalstoffen subsidiair aan te spreken (de artikelen 14 en 15 van de afvalstoffenrichtlijn43.).
73.
Aangezien de Raad van State en de betrokkenen de hierboven genoemde conclusie grondig hebben besproken, zonder echter op de afvalstoffenwetgeving in te gaan, adviseer ik het Hof echter om deze bepalingen evenzeer buiten beschouwing te laten.
74.
Een uitspraak over een verantwoordelijkheid voor verontreinigd grond krachtens de afvalstoffenwetgeving zou namelijk moeilijke en deels netelige vragen opwerpen, terwijl de eventuele betekenis voor het hoofdgeding onduidelijk is.
75.
Weliswaar heeft het Hof reeds geoordeeld dat in de bodem, in het grondwater of in zee weggelekte koolwaterstoffen die niet meer volgens de bestemming ervan kunnen worden gebruikt, als afvalstoffen moeten worden beschouwd.44. Ook de ten gevolge van het per ongeluk lozen van koolwaterstoffen verontreinigde bodem moet als een afvalstof worden aangemerkt.45. De wetgever heeft echter bij de herziening van de afvalstoffenrichtlijn ten minste de definitie van verontreinigde grond als afvalstof gewijzigd46., toen de bodem (in situ) met inbegrip van niet-uitgegraven verontreinigde grond voortaan overeenkomstig artikel 2, lid 1, sub b, van de afvalstoffenrichtlijn van de werkingssfeer ervan werd uitgesloten.
76.
Het blijft echter twijfelachtig of verontreinigde grond hierdoor inderdaad van de toepassing van de afvalstoffenwetgeving wordt uitgesloten. Wanneer een verontreinigende stof door de verontreiniging afvalstof is geworden, kan hij deze eigenschap namelijk bijna niet verliezen doordat de stof in de grond wordt opgenomen.47. In de praktijk zou er toch geen verschil mogen zijn tussen de behandeling als afvalstof van verontreinigde grond als geheel of die van alleen de stoffen die de grond hebben verontreinigd. Bovendien rijzen er — eventueel netelige — vragen over de verhouding tussen de afvalstoffenwetgeving en de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn.
77.
Daarenboven is echter onduidelijk of een uitspraak over deze gevoelige vraag voor de beslissing in het hoofdgeding eigenlijk wel van belang kan zijn. Enerzijds heeft het Hof in het prejudiciële verzoek bijna geen informatie over de op dit punt relevante bepalingen van de Italiaanse afvalstoffenwetgeving gekregen. Ook de afvalstoffenwetgeving van de Unie kan echter alleen aan particulieren of ondernemingen verplichtingen opleggen voor zover deze wetgeving in nationaal recht van de lidstaten is omgezet of althans in overeenstemming hiermee kan worden uitgelegd.48. Anderzijds is onduidelijk of de litigieuze besluiten nog achteraf op de afvalstoffenwetgeving gebaseerd mogen worden.
78.
Ingeval de Raad van State gelet op het antwoord van het Hof op de prejudiciële vraag niettemin tot de conclusie komt dat een verantwoordelijkheid op grond van de afvalstoffenwetgeving voor de beslissing van het hoofdgeding van belang kan zijn, dan zou hij derhalve een nieuw prejudicieel verzoek aan het Hof moeten voorleggen.
V — Conclusie
79.
Ik geef het Hof derhalve in overweging de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:
‘De milieubeginselen van de Europese Unie neergelegd in richtlijn 2004/35/EG betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (de artikelen 1, 8, lid 3, en 16, en de punten 13 en 24 van de considerans) en in artikel 191, lid 2, VWEU — dat wil zeggen het beginsel ‘de vervuiler betaalt’, het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, en het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden — verzetten zich niet tegen een nationale regeling volgens welke, indien op een terrein milieuvervuiling is geconstateerd en niet kan worden vastgesteld wie voor de vervuiling verantwoordelijk is of indien de verantwoordelijke persoon geen herstelwerkzaamheden uitvoert, de bestuursrechtelijke autoriteit een eigenaar die niet voor de verontreiniging verantwoordelijk is, niet kan gelasten spoedeisende maatregelen tot beveiliging en sanering te nemen, en de aansprakelijkheid van laatstgenoemde is beperkt tot de waarde van het terrein na de sanering.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2014
Oorspronkelijke taal: Duits.
Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB L 143, blz. 56); de in casu relevante versie is hoogstwaarschijnlijk richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide (PB L 140, blz. 114). De daarna volgende wijzigingen bij richtlijn 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten (PB L 178, blz. 66) moeten pas in 2015 in nationaal recht worden omgezet.
Zie reeds mijn conclusie in de zaken C-378/08, C-379/08 en C-380/08 (ERG e.a., EU:C:2009:650, punten 111 e.v.).
Zie mijn conclusie in de zaak Commune de Mesquer (C-188/07, EU:C:2008:174, punt 133 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie bijvoorbeeld arrest Angelidaki e.a. (C-378/07–C-380/07, EU:C:2009:250, punt 48).
Zie arrest Pupino (C-105/03, EU:C:2005:386, punt 30).
Arresten ERG e.a. (C-378/08, EU:C:2010:126, punt 41, alsmede C-379/08 en C-380/08, EU:C:2010:127, punt 34).
Dit geldt eventueel voor Edison, die blijkbaar is voortgekomen uit het Montedison-concern, dat de litigieuze terreinen in het verleden heeft geëxploiteerd en volgens Ivan ook voor de verontreiniging verantwoordelijk is.
Arresten ERG e.a. (C-378/08, EU:C:2010:126, punten 43 en 47, alsmede C-379/08 en C-380/08, EU:C:2010:127, punten 36 en 40).
Arrest ERG e.a. (C-378/08, EU:C:2010:126, punt 55).
Arrest ERG e.a. (C-378/08, EU:C:2010:126, punt 57).
Arresten Standley e.a. (C-293/97, EU:C:1999:215, punt 50) en ERG e.a. (C-378/08, EU:C:2010:126, punt 67).
Arrest ERG e.a. (C-378/08, EU:C:2010:126, punt 67).
Arrest ERG e.a. (C-378/08, EU:C:2010:126, punt 58).
Zie in deze zin arrest ERG e.a. (C-378/08, EU:C:2010:126, punt 58).
In de Litouwse taalversie: ‘sklypų savininkams’.
In de Duitse taalversie: ‘Nutzern der Grundstücke’.
In de Portugese taalversie: ‘concessionários dos terrenos’.
Arrest ERG e.a. (C-379/08 en C-380/08, EU:C:2010:127, punt 78, zie ook punt 82).
In het Frans ‘exploitants’, en in het Italiaans: ‘operatori’.
Arrest ERG e.a. (C-379/08 en C-380/08, EU:C:2010:127, punt 78, zie ook punt 82).
Arrest ERG e.a. (C-379/08 en C-380/08, EU:C:2010:127, punten 87–90).
Arrest ERG e.a. (C-378/08, EU:C:2010:126, punten 52–59 en 64–67).
Arrest ERG e.a. (C-378/08, EU:C:2010:126, punt 57) dat verwijst naar arrest Commune de Mesquer (C-188/07, EU:C:2008:359, punt 77).
Arrest ERG e.a. (C-378/08, EU:C:2010:126, punt 67) dat verwijst naar arrest Standley e.a. (C-293/97, EU:C:1999:215, punt 51).
Zie hierboven, punt 35.
Arrest ERG e.a. (C-379/08 en C-380/08, EU:C:2010:127, punten 65 en 66). Zie ook mijn conclusie in de zaak C-378/08 en in de zaken C-379/08 en C-380/08 (ERG e.a., EU:C:2009:650, punten 96–115).
Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1).
Arresten Kraaijeveld e.a. (C-72/95, EU:C:1996:404, punt 50), WWF e.a. (C-435/97, EU:C:1999:418, punt 36) en Salzburger Flughafen (C-244/12, EU:C:2013:203, punt 29).
Zie arresten Commune de Mesquer (C-188/07, EU:C:2008:359, punt 38), Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-301/10, EU:C:2012:633, punt 49), Shell Nederland (C-241/12 en C-242/12, EU:C:2013:821, punt 38) en Commissie/Frankrijk (C-237/12, EU:C:2014:2152, punt 30).
Arresten National Farmers' Union e.a. (C-157/96, EU:C:1998:191, punt 63), Agrarproduktion Staebelow (C-504/04, EU:C:2006:30, punt 39), en Afton Chemical (C-343/09, EU:C:2010:419, punten 61 en 62).
Zie hierboven punt 35.
Zie hierboven, de punten 23–29.
Zie arresten Peralta (C-379/92, EU:C:1994:296, punt 57) en ERG e.a. (C-378/08, EU:C:2010:126, punt 45).
Arresten Peralta (C-379/92, EU:C:1994:296, punt 58) en ERG e.a. (C-378/08, EU:C:2010:126, punt 46).
Zie de vindplaatsen genoemd in voetnoot 30.
Arresten Dzodzi (C-297/88 en C-197/89, EU:C:1990:360, punten 35 –39), Leur-Bloem (C-28/95, EU:C:1997:369, punt 32) en Salahadin Abdulla e.a. (C-175/08, C-176/08, C-178/08 en C-179/08, EU:C:2010:105,punt 48).
Arresten Guimont (C-448/98, EU:C:2000:663, punt 23), Servizi Ausiliari Dottori Commercialisti (C-451/03, EU:C:2006:208, punt 29) en Airport Shuttle Express (C-162/12 en C-163/12, EU:C:2014:74, punt 44).
Zie ook beschikking DeBellis e.a. (C-246/14, EU:C:2014:2291, punten 15–17).
Arresten Dzodzi (C-297/88 en C-197/89, EU:C:1990:360, punten 41 en 42) en Leur-Bloem (C-28/95, EU:C:1997:369, punt 33).
Zie beschikking DeBellis e.a. (C-246/14, EU:C:2014:2291, punt 20).
Conclusie in de zaak C-378/08, en in de zaken C-379/08 en C-380/08 (ERG e.a., EU:C:2009:650, punten 130–138).
Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen (PB L 312, blz. 3). Dienovereenkomstige regelingen waren ook in de eerdere, sinds 1977 geldende afvalstoffenrichtlijnen opgenomen.
Arresten Van de Walle e.a. (C-1/03, EU:C:2004:490, punten 47–50) en Commune de Mesquer (C-188/07, EU:C:2008:359, punten 57–59).
Arrest Van de Walle e.a. (C-1/03, EU:C:2004:490, punt 52).
Aldus Petersen, Entwicklungen des Kreislaufwirtschaftsrechts — Die neue Abfallrahmenrichtlinie — Auswirkungen auf das Kreislaufwirtschafts- und Abfallgesetz, Neue Zeitschrift für Verwaltungsrecht 2009, 1063 (1064).
Zie ook mijn conclusie in de zaken Commissie/Italië en Commissie/Griekenland (C-196/13 en C-378/13, EU:C:2014:2162, punt 99).
Zie mijn conclusie in de zaak Commune de Mesquer (C-188/07, EU:C:2008:174, punt 133 en aldaar aangehaalde rechtspraak).